ATAVISME
In het woordenboek staat:
(erfelijkheidsleer) het opduiken bij een
nakomeling van een kenmerk dat vroegere generaties bezaten, maar in
tussenliggende generaties niet (meer) voorkwam
Ik moet dus vaststellen dat ik het woord in oneigenlijke
zin gebruik. Maar goed, binnen de grenzen van die oneigenlijkheid heeft dat
gebruik dan toch ook zijn consistentie. Althans voor mij. Het helpt mij om mijn
plaats in de tijd te bepalen, om orde op zaken te stellen in mijn interne,
intieme huishouding.
Ik zou het geleerd en omzwachtelend kunnen hebben
over transgenerationele onontkoombaarheid.
Dat klinkt behoorlijk omineus en dat is het ook. Maar het is niet precies
genoeg. Als ik het woord ‘atavisme’ gebruik – en meestal is dat gebruiken geen
uitspreken maar enkel een denken – dan heb ik die onontkoombaarheid niet in de
evolutionaire zin voor ogen, waarbij de morele lading van datgene wat, zonder
dat daar verhaal tegen mogelijk is, wordt overgeleverd geen enkel belang heeft
(positieve kwaliteiten zoals een absoluut gehoor, goede karakters,
intelligentie en een empathisch vermogen worden net zo goed als vatbaarheden
voor de gruwelijkste ziektes of neiging tot criminaliteit en normvervaging door
de moreel indifferente instantie, die de natuur toch is, en zonder onderscheid
te maken doorgegeven) – neen, als ik het over atavismen heb, dan altijd in de
context van de ontwikkelingspsychologie en de karaktervorming, en dan gaat het
wel degelijk over eigenschappen die moreel in ongunstige zin te duiden zijn:
niet de kleur van de ogen, dat is moreel indifferent, maar de inborst. Niet het
hart als spier maar als zetel van de ziel. Als ik in mijn voorstellingswereld
een eigenschap als atavisme duid, dan heb ik het altijd over een
persoonlijkheidstrek met een hoek af, iets wat onvolmaakt is, mogelijk zelfs
een bron van mislukking, een enkele keer iets kwaadaardigs.
Maar er speelt nog iets anders mee. Door de een
of andere niet nader te duiden kronkel (wellicht heeft het feit dat ik deel uitmaak
van de mannelijke kunne er wel iets mee te maken) is het zo dat ik met het
woord meer in het bijzonder vaderlijke deficiënties beoog die in de mannelijke
afstammingslijn worden doorgegeven. Van vader op zoon dus.
Het vervelende met dat in dubbel opzicht eng
begrepen atavisme (overheveling over de generaties heen van in moreel opzicht enkel
negatief te duiden eigenschappen, en daarenboven ook nog eens enkel in de
mannelijke lijn) is dat het gevaar bestaat dat de afstammeling het op een
bepaald ogenblik dóór heeft dat hij bepaalde nare trekken van zijn vader,
waarvan die vader hem heeft verteld dat hij ze van zíjn vader heeft overgeërfd,
binnenkort in zichzelf zal kunnen ontwaren.
Het wordt vooral in die zin iets onontkoombaars;
het rust met een loden gewicht op je toekomst: datgene wat je in je vader
verwerpt, zal je ooit in jezelf moeten herkennen. Zie je in je vader op een
gegeven ogenblik een zelfzuchtige zak, of een hopeloos en misselijk stemmende
mislukkeling, dan is de kans groot dat je ooit met betrekking tot jezelf die
pijnlijke diagnose zult moeten maken.
Het atavismedenken moet overwonnen worden.
Volwassen worden is een pijnlijke en moeizame onderneming. Maar het moet,
anders ontaardt de vadermoord in een vorm van zinloos geweld.