maandag 21 juli 2014

mijn woordenboek 386



ATAVISME

In het woordenboek staat:

(erfelijkheidsleer) het opduiken bij een nakomeling van een kenmerk dat vroegere generaties bezaten, maar in tussenliggende generaties niet (meer) voorkwam

Ik moet dus vaststellen dat ik het woord in oneigenlijke zin gebruik. Maar goed, binnen de grenzen van die oneigenlijkheid heeft dat gebruik dan toch ook zijn consistentie. Althans voor mij. Het helpt mij om mijn plaats in de tijd te bepalen, om orde op zaken te stellen in mijn interne, intieme huishouding.

Ik zou het geleerd en omzwachtelend kunnen hebben over transgenerationele onontkoombaarheid. Dat klinkt behoorlijk omineus en dat is het ook. Maar het is niet precies genoeg. Als ik het woord ‘atavisme’ gebruik – en meestal is dat gebruiken geen uitspreken maar enkel een denken – dan heb ik die onontkoombaarheid niet in de evolutionaire zin voor ogen, waarbij de morele lading van datgene wat, zonder dat daar verhaal tegen mogelijk is, wordt overgeleverd geen enkel belang heeft (positieve kwaliteiten zoals een absoluut gehoor, goede karakters, intelligentie en een empathisch vermogen worden net zo goed als vatbaarheden voor de gruwelijkste ziektes of neiging tot criminaliteit en normvervaging door de moreel indifferente instantie, die de natuur toch is, en zonder onderscheid te maken doorgegeven) – neen, als ik het over atavismen heb, dan altijd in de context van de ontwikkelingspsychologie en de karaktervorming, en dan gaat het wel degelijk over eigenschappen die moreel in ongunstige zin te duiden zijn: niet de kleur van de ogen, dat is moreel indifferent, maar de inborst. Niet het hart als spier maar als zetel van de ziel. Als ik in mijn voorstellingswereld een eigenschap als atavisme duid, dan heb ik het altijd over een persoonlijkheidstrek met een hoek af, iets wat onvolmaakt is, mogelijk zelfs een bron van mislukking, een enkele keer iets kwaadaardigs.

Maar er speelt nog iets anders mee. Door de een of andere niet nader te duiden kronkel (wellicht heeft het feit dat ik deel uitmaak van de mannelijke kunne er wel iets mee te maken) is het zo dat ik met het woord meer in het bijzonder vaderlijke deficiënties beoog die in de mannelijke afstammingslijn worden doorgegeven. Van vader op zoon dus.

Het vervelende met dat in dubbel opzicht eng begrepen atavisme (overheveling over de generaties heen van in moreel opzicht enkel negatief te duiden eigenschappen, en daarenboven ook nog eens enkel in de mannelijke lijn) is dat het gevaar bestaat dat de afstammeling het op een bepaald ogenblik dóór heeft dat hij bepaalde nare trekken van zijn vader, waarvan die vader hem heeft verteld dat hij ze van zíjn vader heeft overgeërfd, binnenkort in zichzelf zal kunnen ontwaren.

Het wordt vooral in die zin iets onontkoombaars; het rust met een loden gewicht op je toekomst: datgene wat je in je vader verwerpt, zal je ooit in jezelf moeten herkennen. Zie je in je vader op een gegeven ogenblik een zelfzuchtige zak, of een hopeloos en misselijk stemmende mislukkeling, dan is de kans groot dat je ooit met betrekking tot jezelf die pijnlijke diagnose zult moeten maken.

Het atavismedenken moet overwonnen worden. Volwassen worden is een pijnlijke en moeizame onderneming. Maar het moet, anders ontaardt de vadermoord in een vorm van zinloos geweld.