I:643-652
Al meteen in de eerste zin van het tweede deel van Á l’ombre des jeunes filles en fleur,
het tweede boek van de romancyclus A la
Recherche du temps perdu, maakt Proust duidelijk waar we aan toe zijn: J’étais arrivé à une presque complète
indifférence à l’égard de Gilberte, quand deux ans plus tard je partis avec ma
grand’mère pour Balbec. (642:18-20) Maar de Verteller neemt meteen wat gas
terug want, zegt hij, ten tijde van Marcels vertrek naar Balbec en de aanvang
van zijn verblijf aldaar was zijn onverschilligheid nog niet definitief: mon indifférence n’était encore
qu’intermittente (642:35-36). Er zijn nog onderbrekingen in de
onverschilligheid of, positief gezegd, de liefde voor Gilberte flakkert al wel
eens terug op, en dat doet ze vaker par
une chose futile que par une chose importante (642:43-643:1) – het zou ons,
als Proust-liefhebbers, verbazen indien het omgekeerde het geval zou zijn. Het
zijn vooral de dingen waarvan wij (achteraf) dachten dat wij ze al vergeten waren
die het meest in staat blijken om de herinnering aan de geliefde, samen met de
gevoelens die wij voor haar koesterden, terug tot leven te brengen. Proust
besluit dan ook: C’est grâce à cet oubli
seul que nous pouvons de temps à autre retrouver l’être que nous fûmes (643:27-29).
De vergetelheid is, met andere woorden, paradoxaal genoeg een essentiële
voorwaarde voor het behoud van identiteit door de tijd heen.
Het tenietdoen van de onverschilligheid door het opduiken
van futiele, vergeten gewaande herinneringen uit het verleden, wordt in de hand
gewerkt door de verandering van omgeving: de reis naar Balbec gaat sclerosering
van de gevoelens tegen; la sédentarité
immobilisant les jours, le meilleur moyen de gagner du temps, c’est de changer
de place (644:15-17). Dat is een vooruitstrevende gedachte in een tijd dat
toeristische mobiliteit nog absoluut geen gemeengoed was, en het is bovendien
een eigenaardig dictum voor iemand die vele jaren van zijn leven in totale
immobiliteit in bed doorbracht om een omslachtig boek te schrijven over
verloren tijd.
Twee gedachten nog, die in de eerste drie bladzijden van dit
nieuwe deel een beetje tussen de plooien vallen (de plooien van de lakens van
Prousts bed, de plooien van zijn schriftuur). Ten eerste de idee van asynchroniciteit:
het leven verloopt niet in een rechte lijn van geboorte naar dood; neen, door
de talrijke onwillekeurige herinneringen zijn er verschuivingen en kunnen er,
met onverwachte intensiteit, soms verloren gewaande zaken uit het verleden
terug opduiken en in het heden het synchrone verloop verstoren. Ja zelfs het
omgekeerde lijkt mogelijk, al wordt dit veel minder geëxpliciteerd: in bepaalde
– futiele – gebeurtenissen worden toekomstige – veel belangrijkere –
ontwikkelingen al aangekondigd. Het is de taak van de romancier om deze
verknopingen aan het licht te brengen – en dat kan hij natuurlijk omdat hij een
alwetend standpunt inneemt, als het ware boven het tijdsverloop zweeft. Ten
tweede – en die gedachte staat in een parenthese meteen na de eerste zin over
de bijna volledige onverschilligheid ten aanzien van Gilberte – is er de idee
dat een gevoel als liefde een onafhankelijke grootheid is die zich aan
wisselende objecten kan hechten: het subjectieve gevoel primeert op de
objectieve veroorzakers van dat gevoel; liefde die denkt dat zij exclusief
hoort te zijn, is niet reëel. Dat inzicht stemt droef, wellicht omdat het in
een traditioneel-romantisch moreel opzicht als weinig hoogstaand wordt ervaren:
je me disais tristement que notre amour, en tant qu’il est l’amour
d’une certaine créature, n’est peut-être pas quelque chose de bien réel (642:23-26;
eigen cursivering).
Marcel maakt de reis naar Balbec per trein. En dat is maar
goed ook, stelt Proust, want op die manier kan hij ten volle ervaren waarvoor
men eigenlijk op reis gaat: het komt er voor de reiziger op aan het verschil
tussen startplaats en bestemming ten volle te ervaren. Bij een reis met de auto
gaat dat verschil op in de geleidelijke overgang van de karakteristieken van de
vertrekplaats naar de karakteristieken van de aankomstplaats. Net zo kun je
beter naar een schilderij kijken in een neutrale ruimte, bijvoorbeeld die van
het museum of van het atelier van de schilder, dan in een salon waarbij la
maîtresse de maison (645:6) al het mogelijke heeft gedaan om het schilderij
te doen opgaan au milieu de meubles, de
bibelots, de tentures de la même époque (645:3-4), waardoor het verschil,
dat de karakteristieken van het schilderij nu net goed had kunnen doen
uitkomen, wordt tenietgedaan en de ‘vrouw des huizes’ in al haar ijver precies
het omgekeerde effect sorteert dan wat zij beoogde.
Aanvankelijk ziet Marcel de reis naar Balbec niet zitten.
Dromen over de bestemming, daar heeft hij zich altijd graag in vermeid, maar
het vooruitzicht om werkelijk en zeer fysiek de verplaatsing te moeten maken
naar een vreemde omgeving, staat hem ten zeerste tegen. Toch is zijn verlangen
om Balbec in werkelijkheid te zien groot: hij beseft dat daar geen enkele
afbeelding, aucun spectacle prétendu
équivalent, aucun ‘panorama’ que j’eusse pu aller voir sans être empêché par
cela même de rentrer dormir dans mon lit (646:6-8) tegen op kan. Het
genoegen van de werkelijke sensatie zal moeten afgekocht worden met het opgeven
van de verknochtheid aan de immobiliteit en de genoegens van het slapen in het
eigen bed – uiteraard na de nachtzoen van de moeder te hebben ontvangen!
Zeker wanneer hij verneemt dat zijn moeder niet zal meegaan,
wordt Marcels verzet tegen de reis heftig. We kunnen ons zo het lastig,
jengelend kind dat hij moet zijn geweest voorstellen! Zijn moeder treft
nochtans allerlei schikkingen om de scheiding zo zacht mogelijk te laten
verlopen, maar zij kan niet verhinderen dat Marcel tot een ingrijpend besef
komt: Pour la première fois je sentais
qu’il était possible que ma mère vécût sans moi, autrement que pour moi, d’une
autre vie (648:20-22). Mama probeert haar Marcel te troosten met een
verwijzing naar wat een grote Engelse kunstfilosoof over het reizen schreef: Est-ce cela, le voyageur ravi dont parle Ruskin?
(649:2-3). Marcel verschijnt alvast in intellectueel opzicht duidelijk niet
onvoorbereid aan de start van zijn grote reis! En ze probeert het gesprek weg
te leiden van het verdriet van haar kleine jongen door de dienstmeid Françoise
te complimenteren met de manier waarop zij de afgedragen kleren van Marcels
oudtante een nieuw elan heeft gegeven, en wel door de toevoeging van een
frivole strik en door de stof binnenstebuiten te keren.
Over Françoise spreekt Marcel met milde liefde en
waardering. Zij beheerst de kunst terughoudend te zijn zonder daarom in
onderdanigheid te vervallen: réservée
mais sans bassesse (649:32); zij wist hoe zij moest digne d’être vue avec nous zijn sans
avoir l’air de chercher à se faire voir (649:34-35). Zij heeft geen toegang
tot le monde immense des idées
(650:4-5) en behoort in die zin niet tot de natures
d’élite (650:18-19); zij moet het stellen met les rares vérités que le coeur est capable d’atteindre directement (650:3-4).
Haar nobele gelaatstrekken bewijzen evenwel dat zij wel tot die intellectuele
elite had kúnnen behoren, als zij maar haar talent had kunnen ontwikkelen door
in een betere omgeving, lees stand, te zijn geboren. Dat is een onrechtvaardige
aangelegenheid, beseft zelfs Proust, en hij spreekt van een injuste destinée à vivre parmi les simples
d’esprit (650:16-17).
De vorige afleveringen van deze Proust-lectuur kunnen worden geraadpleegd op de blog Rechercheur.