Door een of andere toevallige wending in het gesprek – (gegeven het feit dat elk gesprek verloopt volgens een inwendige logica die te situeren valt op een denkbeeldige graadmeter tussen de uitersten ‘dwingend’ en ‘arbitrair’, bevonden wij ons gisteren op dat ogenblik eerder bij ‘arbitrair’ dan bij ‘dwingend’ (het dwingende van de metronoom, van het raderwerk, van het uurwerk inderdaad…)…)
Ik begin opnieuw:
Gisteren hadden we het over de polshorloges die we als kind hadden gekregen (toen polshorloges nog een ‘groot cadeau’ waren). Ik kwam er toe om de volgende herinnering op te halen.
Ik begin nog maar eens opnieuw.
Gisteren vertelde ik…
Neen, dat is niet relevant. Opnieuw.
Ik kan me niet herinneren hoe het uurwerk dat lange tijd vanuit een verborgen lade van de secretaire van mijn vader naar mijn aandacht had gehengeld, en dat, doordat het slechts op illegale wijze te bezichtigen viel en daarenboven manifest onverkrijgbaar was, mijn verlangen om het te hebben danig had aangewakkerd, uiteindelijk toch in mijn bezit is gekomen.
Dat is behoorlijk omslachtig geformuleerd, maar goed, het kan er mee door.
…Feit is dat ik, veel te jong voor een uurwerk, op een dag fier met dat ding aan mijn pols mocht pronken. Een metalen schakelband, een witte ronde horlogeplaat (hoe noem je zoiets) van email, groene lichtgevende cijfers én een secondewijzer. Een rode. Dat was in die tijd nog iets speciaals. Er was echter nog iets speciaals aan die fijne rode naald van een centimeter of twee: hij was van het spilletje gevallen waar de twee andere wijzers – ook van dat groene lichtgevende fluospul voorzien – wél nog aanhingen en lag ergens onderaan, als een koorde in een cirkel, tegen de rand van zijn glazen gevangenis te zieltogen.
Ik dus met dat polshorloge aan mijn pols het huis uit. Pronken.
Ik had het al een dag of twee. Dat was in die tijd een hele tijd.
In de landweg naast ons huis liep ik tegen een boomlange kerel aan van een jaar of achttien. Nog nooit eerder gezien, die vent. Maar mijn pronken stond mij niet toe daar bij stil te staan.
Ik hield halt. Mooi horloge heb je daar, zei die vent. Ja, gekregen van mijn vader. Mag ik het eens aandoen?
Ik was argeloos. Ik was klein. Ik was zes jaar oud en de belangstelling van die kerel deed me gloeien van pronkerigheid. Ik gaf hem het horloge.
Mooi zei hij nog. En dan liep hij weg.
Ik heb het horloge met de losse secondewijzer nooit meer teruggezien.