vrijdag 1 mei 2020

de mosselcanon 12


Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Karel van de Woestijne. De boer die sterft (133-149)

‘Een oude boer lag te sterven.’ Karel van de Woestijne (1878-1929) trekt ons meteen mee in een bad van sociaal miserabilisme. De oude boer is alleen. ‘Hij had allang geen vrouw meer, en zijn kinderen waren allen weg.’ De oude boer ligt in bed en bekijkt enkele voorwerpen in zijn interieur. Hij ziet dat een stoel scheef staat. ‘Hij zag dat het late licht in richeltjes lag over de biezen der zitting.’ Het licht is laat. Het ‘oud wijf’ dat ‘van tijd’ langskomt is dat ook. De oude boer wacht en denkt aan zijn kinderen. Bertha heeft al ‘elf jongens’ met Evarist, die goed is, onder andere omdat hij niet drinkt. En Domien is naar Amerika vertrokken.

Het wijf dat op zich laat wachten, heet Treze. De boer noemt haar in gedachten een ‘dwaze-konte’. Hij probeert de slaap te vatten. Maar dat lukt niet. De boer die ligt te sterven voelt zich alleen. Hij ziet kleurrijke bollen zweven en wentelen in het duister van zijn halfslaap. Dan staat ineens een jong meisje naast zijn bed. Ze spreekt hem aan bij zijn voornaam, Nand. De oude boer die in zijn bed op sterven ligt en blauwe bollen ziet achter zijn gesloten oogleden heet dus Nand. Het jonge meisje zegt: ‘Ik ben uw Ogen.’

Met deze ‘Ogen’ – met hoofdletter – overschouwt Nand zijn leven. Hij is somber: ‘Ik zal toch nooit mijn wél hebben.’ Het is mij niet meteen duidelijk wat hij daarmee bedoelt, maar erg opbeurend klinkt het niet. Het meisje zegt dat hij een goede boer is geweest, een die op zondag niet ging ‘bollen in de rolbanen en druppels drinken op het spel’, maar een die op de dag des Heren zijn land ging inspecteren om te zien wat hem de volgende week te doen stond. Het meisje ziet alles even kleurrijk als daarnet de bollen die Nand met gesloten ogen zag kleurrijk waren: de rogge is geel en ‘de kop van de aardappels zwartgebrand’ en de tarwe ‘rood gelijk bier’. Het ‘[g]roen van de klaver is zeer groen’ en de aarde ligt ‘in vette, purperen schellen gekeerd’. En dan zijn er de jaargetijden, met voor elke tijd de eigen arbeid: ploegen, zaaien, maaien… Maar Nand is in zijn voorbije leven ook vaak naar de stad getrokken. Om kalveren te verkopen, bijvoorbeeld, of een trekhond. En hij heeft ‘ook de expositie van Brussel’ gezien – over welke expositie heeft Van de Woestijne het hier? En is hij niet ook getrouwd geweest? Jawel: met Wanne, die hem kinderen heeft geschonken ‘als pioenen’. Bertha is er een van, ‘en ze weet óók van aanpakken met haar elf kinderen’. Nand weet toch dat ‘het oudste Nandje heet?...’

En kijk, nu staat Bertha naast Nands bed. Of neen, ‘t is Bertha niet, ‘t is ‘weer een ander vrouwmens’, nu een met een zwart kleed. Ze lijkt op Marie Burgemeesters. Nand ziet spoken en sluit zijn ogen. De vrouw die op Marie Burgemeesters lijkt, zegt: ‘Nand, man, ik ben uw Oren.’ Waarop zij hem voorspiegelt wat hij in zijn leven allemaal gehoord heeft: van het kraaien van de haan en de geluiden van de boerderij tot de kreten van de werklieden die naar de fabriek stappen en het geschreeuw van de kinderen die zich klaarmaken om naar school te gaan. En ‘s avonds komt ‘’t volk’ zingend van de akkers, en ‘s winters hoort Nand zijn klompen ‘soppend kletsen’.

Na de Oren neemt de Neus de wake over, in de gedaante van ‘Zulma van aan de boskant’: ‘Ja, Nand-jongen, uw Neus, dat ben ik.’ En weer zijn we vertrokken voor een inventaris van dingen die Nand heeft geroken in zijn leven.

Vreemd klinkt het Vlaams van Van de Woestijne: wepel, lavei, vliem, polk. Andere woorden, die bij mijn weten toch ook geen algemeen Nederlands zijn, ken ik van mijn dialect: bolket, beurelen, stuiten, leute, sargie, dwaze konte.

Na Zulma is het de beurt aan ‘Boldina van de pastoor’: ‘Ik ben uw Smaak.’ De meid van de pastoor spiegelt onze wegkwijnende Nand het menu van alle dagen van de week voor, van de maandag tot en met de zondag, tot het weer maandag is, niets aan te doen, ‘[d]at is zó de kontoer van de wereld...’ En dan zijn er natuurlijk de kermisdagen, wanneer er geen maat staat op alles wat lekker is: ‘bouilli met wortelkens en karbonaden van ‘t zomerzwijn’, ‘appeltaarten groot als wagenwielen’ en, voor de mannen, pinten drinken en druppels ‘stekken’.

Nand voelt zich nu helemaal ‘warm en gelukkig’ en kan niet anders dan – in tegenspraak met zijn ‘Ik zal toch nooit mijn wél hebben’ van in het begin – dankbaar terugblikken: ‘Ja, ik heb dat gehad; ik heb dat Goddank allemaal gehad.’ Maar dan herinnert hij zich de feesten, de trouwfeesten ook van zijn kinderen, die altijd ook een bittere smaak hadden omdat er dan een het huis verliet, en dan, ja, dan was er ‘het begrafenismaal van Wanne’ en Nand bleef alleen achter…

Een laatste vrouwelijke gestalte buigt zich nu over Nand. Het is zijn moeder. Ze komt hem toedekken. Ze zorgt ervoor dat hij het warm heeft – ‘de arme heeft geen rijkdom dan zijn warmte’. En: ‘[h]et is een zegening van de huwelijkse staat, dat gij van met twee te slapen warm hebt.’ En: ‘niets is triestig als de koude der weduwnaars’. Nands moeder herinnert Nand aan alles wat hij gevoeld heeft, en het laatste wat hij zich daarvan herinnert, is ‘dat hij met zijn duim en wijsvinger de ogen had gesloten van Wanne’.