Karel van de Woestijne. De boer die
sterft (133-149)
‘Een oude boer lag te sterven.’ Karel
van de Woestijne (1878-1929) trekt ons meteen mee in een bad van sociaal
miserabilisme. De oude boer is alleen. ‘Hij had allang geen vrouw meer, en zijn
kinderen waren allen weg.’ De oude boer ligt in bed en bekijkt enkele
voorwerpen in zijn interieur. Hij ziet dat een stoel scheef staat. ‘Hij zag dat
het late licht in richeltjes lag over de biezen der zitting.’ Het licht is laat.
Het ‘oud wijf’ dat ‘van tijd’ langskomt is dat ook. De oude boer wacht en denkt
aan zijn kinderen. Bertha heeft al ‘elf jongens’ met Evarist, die goed is,
onder andere omdat hij niet drinkt. En Domien is naar Amerika vertrokken.
Het wijf dat op zich laat wachten,
heet Treze. De boer noemt haar in gedachten een ‘dwaze-konte’. Hij probeert de
slaap te vatten. Maar dat lukt niet. De boer die ligt te sterven voelt zich
alleen. Hij ziet kleurrijke bollen zweven en wentelen in het duister van zijn
halfslaap. Dan staat ineens een jong meisje naast zijn bed. Ze spreekt hem aan
bij zijn voornaam, Nand. De oude boer die in zijn bed op sterven ligt en blauwe
bollen ziet achter zijn gesloten oogleden heet dus Nand. Het jonge meisje zegt:
‘Ik ben uw Ogen.’
Met deze ‘Ogen’ – met hoofdletter –
overschouwt Nand zijn leven. Hij is somber: ‘Ik zal toch nooit mijn wél
hebben.’ Het is mij niet meteen duidelijk wat hij daarmee bedoelt, maar erg
opbeurend klinkt het niet. Het meisje zegt dat hij een goede boer is geweest,
een die op zondag niet ging ‘bollen in de rolbanen en druppels drinken op het
spel’, maar een die op de dag des Heren zijn land ging inspecteren om te zien
wat hem de volgende week te doen stond. Het meisje ziet alles even kleurrijk
als daarnet de bollen die Nand met gesloten ogen zag kleurrijk waren: de rogge is
geel en ‘de kop van de aardappels zwartgebrand’ en de tarwe ‘rood gelijk bier’.
Het ‘[g]roen
van de klaver is zeer groen’ en de aarde ligt ‘in vette, purperen schellen
gekeerd’. En dan zijn er de jaargetijden, met voor elke tijd de eigen arbeid:
ploegen, zaaien, maaien… Maar Nand is in zijn voorbije leven ook vaak naar de
stad getrokken. Om kalveren te verkopen, bijvoorbeeld, of een trekhond. En hij
heeft ‘ook de expositie van Brussel’ gezien – over welke expositie heeft Van de
Woestijne het hier? En is hij niet ook getrouwd geweest? Jawel: met Wanne, die
hem kinderen heeft geschonken ‘als pioenen’. Bertha is er een van, ‘en ze weet óók
van aanpakken met haar elf kinderen’. Nand weet toch dat ‘het oudste Nandje
heet?...’
En kijk, nu staat Bertha naast Nands
bed. Of neen, ‘t is Bertha niet, ‘t is ‘weer een ander vrouwmens’, nu een met
een zwart kleed. Ze lijkt op Marie Burgemeesters. Nand ziet spoken en sluit
zijn ogen. De vrouw die op Marie Burgemeesters lijkt, zegt: ‘Nand, man, ik ben
uw Oren.’ Waarop zij hem voorspiegelt wat hij in zijn leven allemaal gehoord
heeft: van het kraaien van de haan en de geluiden van de boerderij tot de
kreten van de werklieden die naar de fabriek stappen en het geschreeuw van de
kinderen die zich klaarmaken om naar school te gaan. En ‘s avonds komt ‘’t
volk’ zingend van de akkers, en ‘s winters hoort Nand zijn klompen ‘soppend
kletsen’.
Na de Oren neemt de Neus de wake over,
in de gedaante van ‘Zulma van aan de boskant’: ‘Ja, Nand-jongen, uw Neus, dat
ben ik.’ En weer zijn we vertrokken voor een inventaris van dingen die Nand
heeft geroken in zijn leven.
Vreemd klinkt het Vlaams van Van de
Woestijne: wepel, lavei, vliem, polk. Andere woorden, die bij mijn weten toch
ook geen algemeen Nederlands zijn, ken ik van mijn dialect: bolket, beurelen, stuiten,
leute, sargie, dwaze konte.
Na Zulma is het de beurt aan ‘Boldina
van de pastoor’: ‘Ik ben uw Smaak.’ De meid van de pastoor spiegelt onze
wegkwijnende Nand het menu van alle dagen van de week voor, van de maandag tot
en met de zondag, tot het weer maandag is, niets aan te doen, ‘[d]at
is zó de kontoer van de wereld...’ En dan zijn er natuurlijk de kermisdagen,
wanneer er geen maat staat op alles wat lekker is: ‘bouilli met wortelkens en
karbonaden van ‘t zomerzwijn’, ‘appeltaarten groot als wagenwielen’ en, voor de
mannen, pinten drinken en druppels ‘stekken’.
Nand voelt zich nu helemaal ‘warm en
gelukkig’ en kan niet anders dan – in tegenspraak met zijn ‘Ik zal toch nooit
mijn wél hebben’ van in het begin – dankbaar terugblikken: ‘Ja, ik heb dat
gehad; ik heb dat Goddank allemaal gehad.’ Maar dan herinnert hij zich de
feesten, de trouwfeesten ook van zijn kinderen, die altijd ook een bittere
smaak hadden omdat er dan een het huis verliet, en dan, ja, dan was er ‘het
begrafenismaal van Wanne’ en Nand bleef alleen achter…
Een laatste vrouwelijke gestalte buigt
zich nu over Nand. Het is zijn moeder. Ze komt hem toedekken. Ze zorgt ervoor
dat hij het warm heeft – ‘de arme heeft geen rijkdom dan zijn warmte’. En: ‘[h]et
is een zegening van de huwelijkse staat, dat gij van met twee te slapen warm
hebt.’ En: ‘niets is triestig als de koude der weduwnaars’. Nands moeder
herinnert Nand aan alles wat hij gevoeld heeft, en het laatste wat hij zich
daarvan herinnert, is ‘dat hij met zijn duim en wijsvinger de ogen had gesloten
van Wanne’.