zondag 17 maart 2019

Osirisbeeldjes in een Verviers valies

(Geschreven naar aanleiding van een tentoonstelling met Egyptische kunst in juni 1991.)

Imhotep
Predynastieke en Vroeg-Dynastieke Periode; Oude en Nieuwe Rijk, Middenrijk; Eerste, Tweede en Derde Tussenperiode; Natijd; Ptolemaïsche, Romeinse en Byzantijnse Periode – en over dat alles verspreid: de dertig dynastieën. De indelingen op de tabel van de antieke Egyptische geschiedenis zeggen mij niets want ik ken de antieke Egyptische geschiedenis niet. Ik beschik ook niet over het vermogen om beeltenissen van Egyptische godheden met de juiste namen te verbinden: Isis, Ptah, Imhotep, Sechmet, Noeboeserre, Harpocrates – deze laatste tegen beten van slangen en schorpioenen. (Ik ben wél gevoelig voor de welluidendheid van die namen.) Ik heb evenmin een bijzondere voorliefde voor de volgende categorieën van voorwerpen: amuletten, scarabeezegels, sarcofagen, kanopenvazen. Ook ontbreekt het mij aan een onstilbare fascinatie voor dat intrigerende hiërogliefenschrift, dat woord en beeld in zich lijkt te verenigen. Kortom, ik ben niet met een wetenschappelijke interesse voor het oude Egypte behept. Ik weet er amper iets van, ik ben er niet in thuis.

Kan ik dan wel met een gerust gemoed een bezoek brengen aan de tentoonstelling ‘Van Nijl tot Schelde, Egyptische Kunst in Belgisch bezit sinds vijf eeuwen’? Welke vormen van nieuwsgierigheid kunnen, bij ontstentenis van een wetenschappelijke interesse, het bezoek aan dit soort van tentoonstellingen rechtvaardigen?

De eerste vorm van nieuwsgierigheid is de esthetische – eigenlijk veeleer een interesse, een instelling, een bekommernis, een drang: de drang om mooie dingen te zien. Het is deze gedrevenheid die mij op de tentoonstelling onder andere het kleine terracottaportret van een Amarnaprinses uit de Achttiende Dynastie heeft doen zien.

De tweede vorm van nieuwsgierigheid gedijt al evenzeer op de vruchtbare voedingsbodem van het gebrek aan wetenschappelijke onderlegdheid. Niet de voorwerpen zelf, maar hun geschiedenissen en lotgevallen eisen de aandacht op. Wat deden de eigenaars van deze of gene vaas of wandfragment met hun kleinood? Werd het naast een ingelijst familiekiekje bijgezet op de schoorsteenmantel, of vond het een veilig onderkomen in de bankkluis, als in een nieuw, ditmaal onschendbaar graf? Wie waren die eigenaars? Hoe kwam al dat moois tot bij hen? Deze vorm van nieuwsgierigheid, die in vergelijking met een historische, kunsthistorische of esthetische interesse veeleer secundair is, ‘ontaardt’ vlug in een bijna onbeschaamde zucht naar anekdotiek, die overigens gemakkelijk bevredigd kan worden: bij het overbrengen van Egyptische kunstvoorwerpen zijn nu eenmaal rare dingen gebeurd. Zo haalt dr. Eric Gubel, wetenschappelijk coördinator van de tentoonstelling, in zijn catalogustekst de wat zielige peripetieën aan van een Osirisbeeldje uit de Natijd. Het moet tijdens de Romeinse kolonisatie van onze streken – het Romeins imperium was als multiraciale samenleving een broeihaard voor interculturele uitwisselingen – in het huidige Antwerpen aanbeland zijn, waar het tijdens de fortificatiewerken onder Napoleon en Willem I door een zekere graaf Clemens-Wenceslas van Renesse-Breidbach werd opgevist. Na diens dood kocht een verzamelaar het beeldje voor de prozaïsche som van vijf frank. Er is ook het verhaal van het bronzen plaatje met de afbeelding van een luitspeelster, uit de Achttiende Dynastie. Het werd in de ransel van een eenvoudig soldaat uit het napoleontische leger helemaal uit Luxor tot in het Brabantse dorpje Grez-Doiceau meegevoerd. De valies van het Vervierse station spreekt nog het meest tot de verbeelding. Gedurende vijf jaar bleef een achtergelaten koffer er onopgevraagd bij de Verloren Voorwerpen staan. Na deze voorgeschreven termijn maakten de autoriteiten de valies open en vonden er enkele authentieke bronzen Osirisbeeldjes in. Die zijn nu te zien in het plaatselijke museum. Goed, maar wat is er met de eigenaar van de koffer gebeurd?

Een derde vorm van nieuwsgierigheid betreft niet de wijze waarop al dat moois tot hier gekomen is, maar gewoon het feit dát zoiets klaarblijkelijk gebeurd is. Dit is de bekommernis van de wat kritische bezoeker: de persoon die zich stoort aan de dislocatie, aan het uit zijn context gerukt zijn van wat hier met praal en pronk en trots, schaamteloos dus, getoond wordt. En inderdaad: het overbrengen van etnische cultuurproducten – niet alleen Egyptische – blijft aanvechtbaar. Waar ligt de tolerantiegrens tussen een gezonde archiverende wetenschappelijkheid en de hebzuchtige jacht op exotische antikwiteiten? Onze kritische bezoeker kan de cultuurhistorische, esthetische of anekdotische waarde van de Egyptische voorwerpen ‘in Belgisch bezit’ wel bevroeden en zelfs smaken, maar zijn appetijt is al van meet af aan bedorven door de wrange wetenschap dat dat bezit zelf onrechtmatig is. Ook al voert coördinator Gübel in een radio-interview als excuus aan dat Egypte zelf nooit veel gegeven heeft om het eigen patrimonium (waarbij impliciet wordt gesteld dat wij daar beter voor kunnen zorgen), dan nog valt te betwijfelen of dit wel voldoende is om de grotendeels door hebzucht en respectloze commercie ingegeven versnippering van een heel cultureel erfgoed goed te praten. Met deze bedenkingen in het achterhoofd de tentoonstelling bezoeken is misschien wel wat minder aangenaam, maar daarom niet minder zinvol.




Deze tekst verscheen in het juninummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar.