(Geschreven naar aanleiding van een tentoonstelling met
Egyptische kunst in juni 1991.)
Imhotep |
Predynastieke en
Vroeg-Dynastieke Periode; Oude en Nieuwe Rijk, Middenrijk; Eerste, Tweede en
Derde Tussenperiode; Natijd; Ptolemaïsche, Romeinse en Byzantijnse Periode – en
over dat alles verspreid: de dertig dynastieën. De indelingen op de tabel van
de antieke Egyptische geschiedenis zeggen mij niets want ik ken de antieke
Egyptische geschiedenis niet. Ik beschik ook niet over het vermogen om
beeltenissen van Egyptische godheden met de juiste namen te verbinden: Isis,
Ptah, Imhotep, Sechmet, Noeboeserre, Harpocrates – deze laatste tegen beten van
slangen en schorpioenen. (Ik ben wél gevoelig voor de welluidendheid van die
namen.) Ik heb evenmin een bijzondere voorliefde voor de volgende categorieën
van voorwerpen: amuletten, scarabeezegels, sarcofagen, kanopenvazen. Ook
ontbreekt het mij aan een onstilbare fascinatie voor dat intrigerende
hiërogliefenschrift, dat woord en beeld in zich lijkt te verenigen. Kortom, ik
ben niet met een wetenschappelijke interesse voor het oude Egypte behept. Ik
weet er amper iets van, ik ben er niet in thuis.
Kan ik dan wel met een
gerust gemoed een bezoek brengen aan de tentoonstelling ‘Van Nijl tot Schelde,
Egyptische Kunst in Belgisch bezit sinds vijf eeuwen’? Welke vormen van
nieuwsgierigheid kunnen, bij ontstentenis van een wetenschappelijke interesse,
het bezoek aan dit soort van tentoonstellingen rechtvaardigen?
De eerste vorm van
nieuwsgierigheid is de esthetische – eigenlijk veeleer een interesse, een instelling,
een bekommernis, een drang: de drang om mooie dingen te zien. Het is deze
gedrevenheid die mij op de tentoonstelling onder andere het kleine
terracottaportret van een Amarnaprinses uit de Achttiende Dynastie heeft doen
zien.
De tweede vorm van
nieuwsgierigheid gedijt al evenzeer op de vruchtbare voedingsbodem van het
gebrek aan wetenschappelijke onderlegdheid. Niet de voorwerpen zelf, maar hun
geschiedenissen en lotgevallen eisen de aandacht op. Wat deden de eigenaars van
deze of gene vaas of wandfragment met hun kleinood? Werd het naast een
ingelijst familiekiekje bijgezet op de schoorsteenmantel, of vond het een
veilig onderkomen in de bankkluis, als in een nieuw, ditmaal onschendbaar graf?
Wie waren die eigenaars? Hoe kwam al dat moois tot bij hen? Deze vorm van
nieuwsgierigheid, die in vergelijking met een historische, kunsthistorische of
esthetische interesse veeleer secundair is, ‘ontaardt’ vlug in een bijna
onbeschaamde zucht naar anekdotiek, die overigens gemakkelijk bevredigd kan
worden: bij het overbrengen van Egyptische kunstvoorwerpen zijn nu eenmaal rare
dingen gebeurd. Zo haalt dr. Eric Gubel, wetenschappelijk coördinator van de
tentoonstelling, in zijn catalogustekst de wat zielige peripetieën aan van een
Osirisbeeldje uit de Natijd. Het moet tijdens de Romeinse kolonisatie van onze
streken – het Romeins imperium was als multiraciale samenleving een broeihaard
voor interculturele uitwisselingen – in het huidige Antwerpen aanbeland zijn,
waar het tijdens de fortificatiewerken onder Napoleon en Willem I door een
zekere graaf Clemens-Wenceslas van Renesse-Breidbach werd opgevist. Na diens
dood kocht een verzamelaar het beeldje voor de prozaïsche som van vijf frank.
Er is ook het verhaal van het bronzen plaatje met de afbeelding van een
luitspeelster, uit de Achttiende Dynastie. Het werd in de ransel van een
eenvoudig soldaat uit het napoleontische leger helemaal uit Luxor tot in het
Brabantse dorpje Grez-Doiceau meegevoerd. De valies van het Vervierse station
spreekt nog het meest tot de verbeelding. Gedurende vijf jaar bleef een
achtergelaten koffer er onopgevraagd bij de Verloren Voorwerpen staan. Na deze
voorgeschreven termijn maakten de autoriteiten de valies open en vonden er
enkele authentieke bronzen Osirisbeeldjes in. Die zijn nu te zien in het
plaatselijke museum. Goed, maar wat is er met de eigenaar van de koffer
gebeurd?
Een derde vorm van
nieuwsgierigheid betreft niet de wijze waarop al dat moois tot hier gekomen is,
maar gewoon het feit dát zoiets klaarblijkelijk gebeurd is. Dit is de
bekommernis van de wat kritische bezoeker: de persoon die zich stoort aan de
dislocatie, aan het uit zijn context gerukt zijn van wat hier met praal en
pronk en trots, schaamteloos dus, getoond wordt. En inderdaad: het overbrengen
van etnische cultuurproducten – niet alleen Egyptische – blijft aanvechtbaar. Waar
ligt de tolerantiegrens tussen een gezonde archiverende wetenschappelijkheid en
de hebzuchtige jacht op exotische antikwiteiten? Onze kritische bezoeker kan de
cultuurhistorische, esthetische of anekdotische waarde van de Egyptische
voorwerpen ‘in Belgisch bezit’ wel bevroeden en zelfs smaken, maar zijn
appetijt is al van meet af aan bedorven door de wrange wetenschap dat dat bezit
zelf onrechtmatig is. Ook al voert coördinator Gübel in een radio-interview als
excuus aan dat Egypte zelf nooit veel gegeven heeft om het eigen patrimonium
(waarbij impliciet wordt gesteld dat wij daar beter voor kunnen zorgen), dan
nog valt te betwijfelen of dit wel voldoende is om de grotendeels door hebzucht
en respectloze commercie ingegeven versnippering van een heel cultureel erfgoed
goed te praten. Met deze bedenkingen in het achterhoofd de tentoonstelling
bezoeken is misschien wel wat minder aangenaam, maar daarom niet minder zinvol.
Deze tekst verscheen in het juninummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter
ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten
heette, nu Bozar.