Dag B.,
Je hebt gelijk, die verknoopte zinnen en zo (eerst
ontrafelen en dan pas bij de boodschap komen): ik wil te veel tegelijk zeggen,
of beter, ik zeg iets, en dan komt er mij alweer iets anders voor de geest en
omdat ik zo kort van memorie ben, probeer ik dat andere ook meteen te
verwoorden en op den duur – net als in deze zin, overigens – wordt de
spreidstand te groot en moet ik hemel en aarde bewegen om alles nog in een min
of meer aanvaardbare grammaticale plooi te wringen. Punt, oef.
In het ingewikkelde, 'verknoopte', van mijn zinnen wil ik
het proces van mijn schrijven, dat een vorm van denken is, recht doen. Ik denk
niet in korte zinnetjes. Ik denk associatief, constructief, kom altijd ergens
anders uit dan waar ik had verwacht te zullen uitkomen – en stel dan vast dat
het traject vaak interessanter is dan de bestemming, dat de vorm van de
gedachte méér zegt dan de gedachte, de idee, zelf. Want alles is al gezegd,
nietwaar, alleen de manier waarop…
Maar ik moet het ook niet te idealistisch voorstellen: soms
loopt het inderdaad verkeerd af en valt er wellicht geen touw aan vast te
knopen of, indien wel, stel ik het geduld van mijn lezer te zwaar op de proef.
Veel heeft met het niet nemen van de nodige tijd te maken. 't Zal wel eigen
zijn aan dit medium. Maar anderzijds, geef toe, heeft een mens toch veel meer
aan een duizelingwekkende zin die dan toch, in extremis, nog op zijn pootjes
valt dan aan korte, grammaticaal puntgave maar dor-steriele constructietjes.
't Is mijn vorm van megalomanie. Alsof ik, omdat ik het zo
moeilijk gezegd krijg, in schrijfuitbundigheid mijn gram wil halen.
Ik heb zelfs grote voorbeelden, schrijvers die zinnen
schrijven waarin je kunt zwelgen, waarin je kopje onder gaat en dan als een
duiker die bijna te lang onder water is gebleven terug boven komt en lucht hapt
en zegt: ik herlees die zin nog even, niet omdat ik hem niet heb begrepen maar
omdat-ie verdomd zo mooi was. Proust. Sebald.
Van harte,
Pascal