Ik lees de eerste bladzijden van Elsschots laatste verhaal
over drie in een druilerig en donker novembers Antwerpen verdwaalde
‘rijstkakkers’. Een ‘waardig exemplaar van het herenvolk’ probeert de hulpeloze
drie naar ‘de meisjes van lieveling en centen’ te lokken maar zou nog wel eens
iets van hen kunnen leren – zo laat de auteur, die verklaart ‘gedoemd’ te zijn
z’n dagen met zijn ‘volksgenoten’ te ‘slijten’, gaandeweg doorschemeren. Op de
stoel tegenover mij heeft een jonge zwarte man plaatsgenomen. Hij draagt een
wat wufte armband, een bewerkelijke ring aan de pink en een zware hoornen
brilmontuur op zijn neus. En hij noteert af en toe, telkens na lange wijlen
door het raam naar het voorbijtreinende novemberse druillandschap te hebben
zitten kijken, een summier ideetje in een op zijn schoot opengeslagen
Clairefontaine-schrift. Op de bladzijde die niet onder zijn schrijvende hand
schuilgaat, staan, in keurig handschrift neergepend, enkele gedachten onder het
kopje ‘Mardi 21 novembre’ – maar verder dan dat kan ik omgekeerd niet meelezen.
En ik wil dat ook niet.
Intussen is ook, schuin tegenover mij, een waardig exemplaar
naast de zwarte jongeman neergestreken. Ik, mee aan het verdolen met de drie
Afghanen en de blanke burgerman van ‘Het dwaallicht’, zie hoe deze jongeman,
maar nu wit, van achter zijn Metro
veel meer dan mijn welvoeglijke zelf heeft durven doen, spiekt in het schriftje
van zijn verwonderd naar zwijnskoten en verkavelingsarchitectuur starende
medemens. En voor hem staan de letters niet op hun kop; ze vormen geen
‘hiërogliefen’, voorwaar. Hij kijkt en kijkt en kijkt – hij léést overduidelijk
– en kijkt dan op en ziet hoe ik naar hem kijk en slaat betrapt zijn ogen neer
op de actualiteit van de dag in zijn krant.