(januari 1991)
In de door Wim Kayzer afgenomen interviews, dit voorjaar
onder de titel Nauwgezet en Wanhopig
op de VPRO, uitgezonden, lukte György Konrád een zeer opgemerkt
televisieoptreden. Ik leerde hem kennen als een warme, innemende man, rokend en
witte wijn drinkend, die zonder verpinken en met zachtmoedige, ietwat eentonige
eloquentie de meest gruwelijke oorlogsherinneringen zat te debiteren, en dat op
een dermate superieur-kalme, diep gelouterde ironische manier dat je hem
onmogelijk misplaatste sensatiezucht of mediatiek opportunisme kon aanwrijven.
Zijn zangerige uitspraak van het grappig-complexe Hongaars, de taal met de
dikwijls tweelettergrepige uitgangen, die telkens weer afketsen op een kort -ok
of -ak, de perfect uitgebalanceerde pauzes waarmee Konrád, soms tussen twee bij
elkaar horende woorden in, de uit evenwicht rakende volzinnen terug in balans
wist te brengen; de zeer delicate twinkeling in zijn waterige hondenogen... Dat
alles speelt, voor wie erdoor aangegrepen werd, heel duidelijk mee in de
lectuur van zijn romans, of beter gezegd: het ligt in het verlengde van de
kracht die er zo al van uitgaat.
Het is niet toevallig dat Konrád precies nu in het
Nederlandse taalgebied bij een groter publiek bekendheid verwerft. In het zog
van de recente ontwikkelingen in het Oostblok, van het genoemde
televisieprogramma, en van de alom geprezen roman Tuinfeest, verschenen van dezelfde auteur nu ook herdrukken van De medeplichtige (1980) en van het reeds
uit 1969 daterende en in 1976 voor het eerst in het Nederlands vertaalde, en
hier besproken De Bezoeker.
‘”Wat een toestand,” zei hij een half uur later toen we
van het kindertehuis terugreden, “op de hele Dienst is er niemand die van die
rottige toestanden kan meemaken als u, kameraad T.”’ (70) De twee zijden van
deze quasi-naamloosheid: de anonimiteit en de identiteitsloosheid, zijn van
wezenlijk belang: het zijn de twee polen van de van meet af aanwezige
ambiguïteit tussen het legale en het morele, die in het geweten van het
hoofdpersonage – dé ruimte waarin het verhaal van dit boek zich afspeelt – tot kortsluiting
zal komen. De verwijzing naar die andere met een initiaal aangeduide Centraal-Europese
ambtenaar is facultatief.
T. zit reeds een tiental jaar vastgeroest op een niet
onbelangrijke post in de Sociale Dienst. Hij is er in velerlei opzichten een
middenfiguur: niet gewetenloos in het bemiddelen, maar toch realistisch genoeg
om zich niet te ver te riskeren en zich op tijd weg te stoppen achter de
ondoorzichtige wirwar van de bureaucratische algoritmes; vriendelijk en mild
ten aanzien van zijn cliënten, hoewel toch er niet voor terugschrikkend nors en
korzelig van zich af te bijten wanneer ze te veeleisend worden; methodisch
trefzeker in de ogen van de buitenwereld, maar inwendig twijfelend en zich
bewust van zijn onvolkomenheid. ‘... door zonder op of om te kijken verder te
lopen heb ik meegedeeld dat ik (...) niet ik ben, maar een officieel persoon.’
(57) ‘In de grond van de zaak’ (11) haalt in T. de mens het op de ambtenaar,
maar hij durft de beschutting biedende schizofrenie van het ambtenaarschap niet
achter zich te laten. Hij blijft (vooralsnog) bij zijn taak: ‘Mijn
verplichtingen als ambtenaar schrijven mij alleen het onderbrengen van zonder
toezicht achtergebleven minderjarigen voor, er wordt niet van mij verlangd dat
ik me op een intensievere of zelfs maar gevoelsmatiger manier om hun lot
bekommer.’ (71)
De Sociale Dienst is een échte bureaucratie, in de volle
glorie van haar eigen onmacht: niet langer een middel met het oog op een te
bereiken doel, maar een zichzelf in stand houdend apparaat, drijvend op
kwaliteiten als onverschilligheid, logheid, traagheid, onveranderlijkheid,
middelmatigheid. De tijd zit er gevangen in een gladde, aan elk mogelijk
initiatief ontglippende circulariteit: onafgewerkte dossiers belanden ‘met een
spookachtige rust’ (15) in de kast, terwijl nieuwe dossiers reeds op tafel
liggen. De verantwoordelijkheden worden geneutraliseerd volgens het gekende
paraplusysteem. De logge rationaliteit van de ‘reguleringen’ (7) is volkomen
onaangepast aan de snelheid van het dagelijkse leven, ‘een snelheid die alle
dossiers overtreft’. (48) De cliënt wordt tegemoetgetreden met een bundel
generaliseringen, die handig zijn in het gebruik, maar blind voor de tragiek
van het afzonderlijke geval. Er wordt ongenuanceerd geoordeeld en beslist,
volgens ‘het slechts ja en nee begrijpende tweetallige stelsel van de rechtsorde’.
(89)
Kameraad T. kan zich maar moeilijk vereenzelvigen met
deze ‘irreële wereld’. (88) Hij is er zich heel goed van bewust dat de Sociale
Dienst niet functioneert op basis van een moreel engagement, maar veeleer op
basis van pragmatische overwegingen. Waar het vooral op aan komt is het lijden
van de mensen te kanaliseren. T. zegt dan ook: ‘Ik ben de verkeersagent van het
lijden.’ (106) Zelf is hij ook geen heilige. De belangrijkste drijfveer voor
zijn carrière is opportunisme: ‘er zit tenminste niemand op mijn baantje te
azen.’ (70) De verhouding tot zijn cliënten wordt noodgedwongen gekenmerkt door
een professionele, koele afstandelijkheid. Het is duidelijk dat T. zich daar
niet echt goed bij voelt. Zijn positie is allerminst eenduidig: ‘deze trotse
juridische wereldorde (...) waarin de mensheid zelf in twee groepen is
verdeeld: de ene die oordeelt en de andere over wie geoordeeld wordt – in die
wereld heb ik sinds jaar en dag in de gelederen gestaan van degenen die
oordelen en ik zeg erbij: zeer onzeker.’ (88)
De vonk die T.’s wankele gemoedsrust doet omslaan in een
ingrijpende gewetenscrisis kon niet uitblijven. Voor Feri Bandula, een
vijfjarige, voor het ‘normale’ leven ongeschikte idioot, moet een oplossing
gevonden worden. Zijn ouders hebben, na een grillig leven van omwegen en
tegenslagen, zelfmoord gepleegd. Alle tehuizen zitten propvol en niemand wil de
zorg voor het zwakzinnige kind op zich nemen. Zijn bezoeker, T., bevindt zich
in een patstelling. Het door merg en been gaande gegil van het kind – ‘oprecht’
(67) en onloochenbaar (‘het valt niet te loochenen dat dit kind nu mijn deel is
geworden’ (106)) – transformeert daarenboven nog de ambtelijke aarzeling van T.
in een nijpend gewetensprobleem, waarop hij noch met de kille ordonanties van het
op ‘angst en een beetje macht’ (144) gestoelde ambt, noch met zijn eigen
ethisch doorvoelde menselijkheid een antwoord weet te verzinnen.
Wat nu volgt is een gewetensonderzoek, een afwegen van
het mogelijke tegen het wenselijke, van een theoretische tegen een in praktijk
haalbare moraal, van een imaginaire zelfvergetelheid tegen een gerechtvaardigde
eigendunk. Dit leidt tot een wegzinken in de voorwaardelijke wijs, een dwalen
langs het ‘wegennet van een denkbeeldige toekomst’ (144), ‘een schuchtere
poging om naar de tegenpartij over te lopen’ (156), waarbij T. zich inbeeldt
wat er allemaal zou gebeuren indien hij ten aanzien van de jongen zijn volle
verantwoordelijkheid zou dragen.
Dit denkexperiment voert tot inzicht, en meteen ook tot
een purificatie. T. spreekt van ‘een grote schoonmaak in mijn hersenen’, (119)
Hij ervaart hoe, in het aangezicht van de zwakzinnige Feri Bandula, maar ook
meer in het algemeen: van de zwakkeling, de marginaal, de mislukkeling… zijn
gemakkelijke bureaucratische onpersoonlijkheid geen stand kan houden, hoe de
zekerheid van het geldende systeem wankelt, hoe de normen die er van kracht
zijn elke vaste grond verliezen: ‘waaraan gemeten is slecht wat ik als slecht
beschouw?’ (92) De enige norm die overeind blijft is deze welke het kind in al
zijn weerloze onschuld aan ons oplegt: ‘laten we het in zijn prille,
onschuldige leven zoveel mogelijk ontzien’. (93) Dit inzicht houdt
tegelijkertijd een totale onthechting in: alles wat tot dan toe enig belang
had, ook de eigen individualiteit, wordt gerelativeerd.
Wat overblijft, is een tot de meest elementaire
proporties herleid zelf. Deze reductie valt samen met een aantal
identificaties. T. vereenzelvigt zich met zwakken, mislukten, uitgerangeerden,
met diegenen waarmee hij een ‘gemeenschappelijke onmacht’ (113) kan voelen. Een
van die identificaties, T.’s inleving in de figuur van vader Bandula, in diens
drankzucht, wanhoop en onvermogen om het kind op te voeden of zelfs maar te
dresseren, in diens zelfmoordneiging uiteindelijk, zorgt ervoor dat T. de
schemerzone van zijn gedachtenexperiment, het tot in het uiterste doorgedachte
beroep op zijn engagement, achter zich kan laten. Hij verwerpt immers de dood
als mogelijkheid, maar ook de waanzin, waarin hij onvermijdelijk zou
terechtkomen indien hij de zorg over het kind op zich zou nemen.
T. keert aarzelend terug naar huis. Hij legt zich, ‘bij
gebrek aan beter’ (168), neer bij de bestaande orde waarin hij zijn plaats
heeft. Eigenlijk ‘maakt het maar weinig uit waar hij zich bevindt’. (167) Hij
geeft toe aan ‘de macht der gewoonte’ (167) en keert terug naar het leven, dat ‘gecompliceerde,
mislukte, langdradige experiment’ (7), waarin mensen met de lotto (33, 42, 87,
108) het noodlot pogen te bezweren. Nu is die orde ook niet bepaald om over
naar huis te schrijven. Het verhaal speelt in een uitgesproken kafkaëske
omgeving: ‘het bruingrijze gebied van de uitgeloogde en extreme eentonigheid’
(47); ‘de kale grauwe wanden, de eenvormige donkere kantoormeubelen, de
ambtenaren met hun vale gelaatskleur, het vaag uit de aangrenzende vertrekken
binnendringende schrijfmachinegeratel...’ (17-18). Quasi toevallige observaties
doen in dit totaalbeeld de militaire aanwezigheid oplichten. Minder omfloerste
opmerkingen schetsen een door de angst gedreven volk: een verzameling van
schichtige, zeer menselijke, individualistische, en dus mekaar beconcurrerende,
nerveuze individuen, die allemaal wel ergens iets ‘abnormaals’ hebben
overgehouden aan hun strijd om met de kop boven water te blijven, en die ten
opzichte van elkaar in een meedogenloze verhouding van achterdocht, afgunst,
argwaan en corruptie staan.
Het is naar deze orde dat T. terugkeert, ‘taaier geworden’
(159) en met ‘het gevoel iets tot stand gebracht te hebben’. (117) (Dit laatste
in schrille tegenstelling met het eerder geformuleerde ‘In wezen doe ik niets.’
(106)) Wat hij tot stand gebracht heeft, is het inzicht in het beperkte ideaal
dat hem rest: zeggen aan de mensen ‘dat volgens de wetten van de almachtige dit
in hun leven goed was en dat slecht’. (132) Hij houdt ook de liefde over, voor
een medemens ‘het enige wat nog een beetje houvast geeft’ (157), en voor enkele
dingen die het (even verzachten: ‘melk, appels, koffie, tabak en wijn’. (17)
Maar au fond overheerst toch het weinig riante uitzicht op de aftakeling van de
ouderdom, en op ‘de onafzienbare eindeloosheid van het menselijke falen’. (169)
De bezoeker is
veel meer dan een maatschappijkritisch pamflet, veel meer ook dan het verslag
van een diepgravend gewetensonderzoek. Het is bovenal een literair werkstuk met
grote stilistische kwaliteiten. Konrád toont zich een buitengewoon waarnemer,
en niet enkel met zijn ogen: hij betrekt alle zintuigen in zijn nauwgezet onderzoek
van de dingen. Hij observeert daarenboven telkens vanuit verschillende
invalshoeken. Het resultaat is een kubistisch aandoend totaalbeeld:
verschillende heterogene fragmenten, vanuit diverse hoeken bekeken, vormen een
homogeen en prangend scherp beeld. Dergelijke observatiemethode maakt het
mogelijk dat het ogenschijnlijk onbelangrijke detail het meest betekenis-intensifiërende
voertuig van de gedachte wordt, ja zelfs dat het detail als de belangrijkste
betekenisdrager overblijft. Dat blijkt bijvoorbeeld wanneer het hoofdpersonage
zich afvraagt wat hij zich over zijn zoon, zijn dochter en zijn vrouw zou
kunnen herinneren indien hij ze nooit meer zou terugzien. Hij komt niet verder
dan een onsamenhangende opsomming van trivia: ‘de manier waarop mijn dochter
haar haar naar achteren gooit, de manier waarop mijn zoon op het montuur van
zijn bril kauwt, de manier waarop mijn vrouw haar moede rug vastberaden recht’.
(125) Een ander procedé waarmee het met name noemen van de wanhoop wordt
omzeild, is de vergelijking. Konrád is er een meester in: ‘De tweede
dossierkast staat met zijn open deuren even deerniswekkend tegen de witgekalkte
wand als een aan zijn buik geopereerde oude man die zijn hemd voor de
behandelende geneesheer losknoopt.’ (14) Andere stijlelementen bepalen het
tempo van het boek. Méér dan voldragen zinnen, lange opsommingen,
vergelijkingen die tot een anekdote of tot een verhaal in het verhaal
uitdeinen, beelden die enigszins anders geformuleerd, na vele bladzijden opnieuw
worden opgenomen – dat alles werkt sterk vertragend en draagt op die manier bij
tot de inhoud van het boek, dat eigenlijk niets anders is dan het intens mooie
relaas van een stilstand, een stilstand in het richtingloze, onoverdachte
bewegen van een ambtenaar.
Dat Konrád ondanks al deze bewegingloosheid – als er al
iets gebeurt in dit boek, dan is het in de voorwaardelijke wijs – de aandacht
van de lezer levendig weet te houden, is zijn grote verdienste, en een proeve
van zijn rustig meesterschap.
György Konrád, De bezoeker, Van Gennep, Amsterdam (1989)
Deze recensie verscheen in het januarinummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter
ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten
heette, nu Bozar.