voor deze
rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
13 november 2006
Philip Gröning, Die grosse Stille
De tweeënhalf uur durende film Die grosse Stille van Philip Gröning over de abdij van de Grote
Chartreuse in de Franse Alpen is indrukwekkend, onder meer door de drie
kwaliteiten die ik hier wil noemen.
Gröning is niet in de val getrapt een documentaire film te
maken. Dat lag nochtans voor de hand: het leven in een abdij is vreemd en
intrigerend genoeg en daarenboven op zich zo gestructureerd dat een
documentaire benadering voor de hand ligt. Dat doet Gröning dus niet: hij is
niet systematisch, objectief, wetenschappelijk, exhaustief. Hij is uit op iets
helemaal anders dan een beeld van het zichtbare en concrete abdijleven. Wat hij
maakt is een poging om uit te drukken waarover het daar gaat, Gröning maakt een
essay in beelden.
Gröning heeft zes maanden gefilmd in La Grande Chartreuse –
hij moest dat alléén doen en hij mocht geen belichting gebruiken. Dat moet een
massa filmmateriaal hebben opgeleverd, waaruit hij dan die tweeënhalf uur heeft
gelicht om de eeuwigheid te suggereren. De selectie en de montage zijn
meesterlijk en brengen op zichzelf al de helft van de boodschap over: de notie
tijd, het repetitieve, de relatie met de buitenwereld, het afwijzen van elke
utilitaire logica en van narratieve verwachtingen…, het zit allemaal in de
montage. Zo breekt Gröning soms beelden af precies om ons verwachtingspatroon
op de proef te stellen: vlak voor de druppel valt; onmiddellijk nadat bovenop
de berg de zwarte vogel in beeld is gekomen. De camera zwenkt niet – wat voor
de hand zou liggen – met de vogel mee en het is zelfs niet eens zo dat de vogel
het kader uit vliegt; neen, het beeld wordt afgeknipt op het ogenblik dat de
vogel er midden in staat. Zoals zijn silhouet wat later opnieuw verschijnt,
maar nu in een plafondversiering in het klooster zelf.
De derde kwaliteit van dit onderzoek naar de monastieke
essentie, naast de vele andere die ik zou kunnen noemen, is dat de
regisseur/cameraman nergens in de nochtans zeer verlokkelijke val van het
estheticisme trapt. Het adeldom van verweerde materialen, de onweerstaanbare
natuurpracht in de omgeving, de duizelingwekkende perspectieven van de
kloostergang: het wordt allemaal aangeraakt, maar wel op een manier die
aangeeft dat de essentie élders te zoeken is. Het perspectief is nadrukkelijk
onesthetisch; gindse berg, toch de mooiste aan de einder, wordt nadrukkelijk
níet scherp in beeld gebracht; de monniken zeulen opvallend vaak rond met
aartslelijke plastic emmers die de hele monachale romantiek zwaar
onderuithalen. De Morandi-esthetiek is aanwezig, maar alleen omdat ze
onvermijdelijk is; ze wordt niet in de verf gezet – het had allemaal véél
mooier in beeld kunnen gebracht zijn. Uiteraard speelt hier ook de
overnadrukkelijke precariteit van de beeldkwaliteit een grote rol – wellicht te
verklaren door het opgelegde ontbreken van verlichting, al is dat niet altijd
het geval: ook enkele buitenopnamen overdag en in de sneeuw zijn korrelig en
onstabiel gefilmd.
Door deze, en vele andere kwaliteiten, wordt op een
onvoorstelbaar efficiënte manier iets over de zin en de betekenis van dat
excentrieke en opvallend fysieke, eigenlijk uitsluitend
fysieke monnikenbestaan overgebracht (want al het spirituele is onvermijdelijk
met de stof verbonden: de stof van de pijen, het stof dat in een binnenvallende
zonnestraal rondzweeft, de lijm die tussen zool en schoen wordt aangebracht, de
ontluikende plant in de moestuin, de rimpels op de onwennig en argwanend in de
camera kijkende aangezichten, de bladzijden die worden omgeslagen, het harde
hout van de bidstoel dat zich in de pijnlijke knieën boort, het op de grond
gevallen haar bij broeder Coiffeur, de wijn in de kelk, de dwarrelende
sneeuwvlokken, de klank van de amechtig gezongen gezangen, de stok van de
blinde broeder die langs de muur van de kloostergang tast, de muur van de kloostergang,
de kloostergang).
In een van de – schaarse – dialogen (één keer per week mogen
de monniken met elkaar spreken) wordt gezegd waar het over gaat. ‘Weet je’,
zegt een van de monniken, ‘in Padua hebben ze zes kraantjes om je handen voor
het eten te wassen, misschien zouden we dat ook moeten hebben.’ Hier hebben ze
er maar één: een voor een passeren de monniken er, ze houden hun hand er even
onder, en vegen die dan een voor een af aan een grote handdoek, elk op de
eigen, niet door de strenge regels geregisseerde manier: de een vluchtig met
enkel de vingertoppen, hoog in de doek; de volgende wat grondiger, en lager…
‘Ik denk het niet,’ zegt een van de andere monniken. ‘Al die zaken zijn een
teken, een symbool. Die symbolen zijn als de muur van een huis. Als je ze
verandert of wegneemt, stort het huis in.’
Dat wou, denk ik, Gröning tonen – zonder te idealiseren of
esthetiseren of ter discussie te stellen: dat de band met het hogere
onvermijdelijk via het lagere loopt, dat de geest enkel via de materie te bereiken
is, dat elke mystiek in wezen stoffelijk is.