vrijdag 1 maart 2019

Benoît, Het verboden Museum


(december 1990)

Tussen tekening en onderschrift

Bij uitgeverij Loempia verscheen zopas het tweede album van de Brugse tekenaar Benoît (Benoît van Innis): Het verboden Museum. Dit is, zeker gemeten naar de maatstaven die gelden binnen de kleine wereld van de Vlaamse of Belgische humortekening, om allerlei redenen een zeer opmerkelijke gebeurtenis. Men kan zich afvragen of er voor deze vorm van beeldende kunst in Vlaanderen wel een markt bestaat. Het initiatief van uitgeverij Loempia is in dit opzicht alleszins lovenswaardig te noemen. Rendabiliteit zit er wellicht slechts in door parallel een Franstalige versie van het album te publiceren, zoals dat ook al gebeurde met Benoits eersteling, Scrabbelen in de Herfst / Rire en automne à Bruges (1989).

Het uitgeversrisico heeft zeker niet met de hoogstaande kwaliteit van het boek te maken, maar met de onzekerheid over het genre. Het verboden Museum is immers geen stripverhaal en al evenmin een bundeling van al dan niet politieke cartoons. Het verboden Museum is als uiting van beeldende kunst in boekvorm een voor dit land, bij mijn weten, zeer zeldzaam, om niet te zeggen volstrekt uniek fenomeen. Benoît zelf is niet ongevoelig voor de speciale plaats die hij inneemt. Hij bezigt voor zijn werk niet graag de term ‘cartoons’. ‘Humortekening’ vindt hij een betere omschrijving. En voor ‘tekening’ tout court is hij helemaal gewonnen.

Het onderscheid dat hier gemaakt wordt is niet gratuit en zeker niet futiel. Je ziet onmiddellijk dat zowel de zwart-witte als de met olieverf opgehoogde tekeningen het product van een doordacht artistiek concept zijn. Geen met de losse pols neergepote schetsen. Al evenmin is er enige aanleiding om van steriel seriewerk te spreken. Elke tekening van Benoît is wat vormgeving, compositie, materiaalkeuze en kleurzetting betreft intens bestudeerd en doorwrocht. Nergens verloochent Benoît zijn opleiding tot kunstschilder. Het gebeurt niet zelden dat een gepubliceerde prent slechts het zichtbare sediment is van een hele reeks daaraan voorafgaande, voorgoed onzichtbaar geworden versies.

Benoîts tekeningen vragen in eerste instantie om als tekening gezien en beoordeeld te worden. Pas in tweede instantie, in hun dialectiek met het onderschrift, zijn ze dragers van een grappige boodschap. Dit blijkt bij uitstek ex contrario, wanneer ofwel de tekening, ofwel de grap minder geslaagd is. Indien de grap minder is, kan de tekening nog veel goed maken. Erger is het als de prent, in verhouding met de hoge eisen die Benoit zichzelf stelt, zwakker is. Dat is zo met de tekening van een in lichterlaaie staand schoolgebouw. In de vorm van het onderschrift Elk schooljaar begon met een misviering in Maria Assumpta komt de redding hier onherroepelijk te laat. Het kenmerkende van Benoits ‘humortekeningen’ is dus dat ze op zichzelf, als tekening, kunnen genoten worden. De humoristische betekenis vormt een niet te versmaden, maar daarom niet minder belangrijke surplus.

Het uitgeversrisico en de hoge plastische kwaliteiten, ongebruikelijk in het genre van ‘de humortekening’, zijn twee redenen waarom ik de publicatie van Het verboden Museum zonet een opmerkelijke gebeurtenis heb genoemd. De originaliteit van de humor en de algemene sfeer waarin de tekeningen baden, reiken samen nog een argument aan waarmee ik mijn bewering kan staven.

Ik noem drie argumenten in een poging iets over die unieke sfeer van Benoits werk te zeggen. Primo. Deze sfeer heeft iets te maken met de subtiele mengeling van intelligente observatie en gedoseerde absurditeit. Secundo. Hij komt naar voren in het ietwat venijnige aankaarten van kleinmenselijke trekjes in een al bij al zeer vriendelijke, onschuldige omgeving. Tertio. Hij wordt bepaald door het contrast tussen de stijve uitdrukkingsarmoede van de personages en de grote uitdrukkingskracht van de landschappen en decors, decors die variëren van dorre woestijnkraters tot gelambriseerde woonvertrekken.

Ik ben er mij van bewust dat dit soort argumenten om Benoits werk te omschrijven geen steek houdt; het is te enen male onmogelijk.

Begin ook maar niet aan een beschrijving van één afzonderlijke tekening. Ik neem een vrij eenvoudige tekening (p. 84) als voorbeeld en zeg: ‘een tekening met een man in een geruit pak, die voor zich uit in de wind een doekje laat wapperen, tegen een achtergrond van lichtjes gebogen, populierachtige kale bomen, en met als onderschrift Hier zien we de Belgische kunstenaar Gerd Ververs met lucht werken. Zwijgen past beter, want ik doe de tekening geen eer aan. De schoonheid ervan is onzegbaar en het mopje verliest al zijn draagkracht, zeker wanneer het uit de reeks waarin het thuishoort (Niet alle hedendaagse kunstenaars werken met marmer, klei of olieverf) en uit het boek waarin die reeks geplaatst werd, wordt geïsoleerd. Je moet de tekening zien. (Dit in onderscheid met de gangbare ‘cartoon’, die dikwijls enkel beoogt grappig te zijn, en die je dan ook, zonder al te veel aan roofbouw te doen, gemakkelijk kan navertellen.)

Mijn derde argument om de sfeer van Benoîts werk nader te omschrijven wordt dikwijls aangehaald door de recensenten. Men spreekt over een effect van vervreemding dat tot stand zou komen door het plaatsen van stijve personages in absurde, zelfs surrealistische decors. Hier wil ik even nader op ingaan. Ik meen namelijk dat de stelling nuancering behoeft.

De decors die Benoît gebruikt zijn weliswaar niet altijd, maar toch dikwijls heel normaal: een strand, een huiskamer, een museumzaal. Enkele keren is er zelfs helemaal geen omgeving, de figuren zijn gewoon op het witte blad getekend. Slechts in een beperkt aantal prenten werd een manifest absurd element verwerkt. Zo bijvoorbeeld in de tekening Wilt u misschien, in afwachting, iets drinken vroeg de secretaris van de minister. Een massief bureau waarop vulpen, boek en presse-papier lijken vastgekleefd, staat zonder enige aanwijsbare reden en blijkbaar zonder dat de personages er aanstoot aan nemen, gewoon op zijn kant. 


Ik onderschrijf daarom niet de mening dat de spankracht van Benoîts tekeningen zou gelegen zijn in het vervreemdende contrast tussen houterige, vrij normaal ogende figuren en een absurde achtergrond. Het zou trouwens al te gemakkelijk zijn voor de tekenaar om enkel op dit effect van de onaangepaste context te teren. Het soms beklemmende spanningsveld dat opgeroepen wordt door Benoîts tekeningen en de humor binnen dit spanningsveld moet elders gesitueerd worden. Het spanningsveld wordt vooral geschapen door de verhouding tussen tekening en onderschrift. Aangezien het onderschrift nooit echt past bij de tekening, heeft er een verschuiving plaats. Het onderschrift brengt altijd iets nieuws aan dat niet in de tekening besloten ligt. Met andere woorden, de tekening is nooit louter een illustratie bij het onderschrift. Of men nu eerst de tekening bekijkt en dan pas het bijgaande onderschrift leest, of omgekeerd, dit maakt geen verschil uit. De verschuiving grijpt steeds plaats en tovert, bij wie er gevoelig voor is, een milde glimlach op het gelaat.

Dit mechanisme van verschuiving kan verder onderscheiden worden. In sommige humortekeningen wordt de verschuiving vooral door het onderschrift veroorzaakt. Een op het eerste gezicht volkomen neutrale en op zich niet onmiddellijk grappige tekening wordt door een exuberante toelichting op de helling gezet. Dit is het geval bij een van de tekeningen uit de reeks De teloorgang van onze cultuur. Een modale man staat met een boek over insecten in de hand naast een ordinaire secrétaire en spreekt de lezer toe: Wie weet nog dat de winterhaft, boreus hyemalis, niet tot de vliegen behoort maar verwant is aan de schorpioenvliegen, mycoptera.

In andere tekeningen wordt de verschuiving door de tekening zelf, en in het bijzonder door een anomalie daarin, bewerkstelligd. Dit is bij voorbeeld het geval in de tekening Ondanks het feit dat zijn moeder zwaar ziek was behaalde Eddy Vandevyvere tien op tien voor goniometrie. De leerling en een volwassen man met rosse baard, vermoedelijk de leraar goniometrie, staan naast een raam afgebeeld. Achter het raam hangen enkele absurde dingen in de lucht: een pijpleiding, twee armen van een octopus en een blauwzwarte wimpel.

De humor die uit dit spanningsveld tussen tekst en tekening naar boven komt, staat of valt met een delicate dosering. Het lijkt mij dat Benoit tot driemaal toe de draagkracht van het verschuivingsmechanisme overschat, uitgerekend wanneer hij boven het onderschrift een volledig abstracte tekening plaatst. Tussen onderschrift en tekening valt geen noodzakelijke band meer te onderkennen. De anomalie betreft niet langer een figuratief detail van de tekening; de tekening zelf is in haar geheel een abstractie geworden. En dat lijkt me te gewaagd, niet subtiel genoeg. Zo vind ik het contrast tussen een patroon van min of meer gealigneerde zwarte stippen en het onderschrift De weerdeskundigen spraken over een broeikaseffect te verregaand, goedkoop zelfs. Bovendien mis ik bij deze tekening ook het esthetische genoegen dat mij bij zowat alle andere erg bekoort.

Tot hier het formele mechanisme achter de spankracht en de humor van Benoîts tekeningen.

Dit wordt bevestigd en versterkt onder meer door de wijze waarop de personages getekend zijn. Stijf en houterig inderdaad, in maatpak of tailleur, maar vooral ook bewegingloos en, vreemd genoeg, zonder uitdrukking. Benoit laat ze hoogstens eens iets aanwijzen of in een expressieve houding staan, maar zelden of nooit legt hij op hun gelaat de conventionele uitdrukking van een emotie. Het zijn altijd andere koppen, dat wel, maar ze kijken steeds op dezelfde zuinige, wat norse manier, met benepen mondjes, haakse neuzen en gefronste wenkbrauwen. Eén keer laat Benoît twee mannen in maatpak hartelijk lachen (bij de minister die de mop van die Hollander en die twee Duitsers vertelt), maar je voelt zo dat de uitgebeelde expressiviteit in dit geval volkomen onecht is. Dit versterkt de houterigheid eerder dan haar te versoepelen. Meestal kijken Benoîts personages als verstrooide deurwaarders, streng, doordringend en een beetje hautain. Ook de Twee mannen met identiek dezelfde schoenen die elkaar kruisen in het desolate Pamirgebergte (een landschap van kale, piramidevormige rotsen) vertrekken geen spier van hun gelaat en blijven stuurs voor zich uitkijken.

Het spreekt voor zich dat dit autisme van de personages, dat in het geheel niet afgestemd is op de bizarre gebeurtenissen die hen overkomen, aanleiding geeft tot een tot ongemakkelijk lachen aanzettend gevoel van vervreemding bij de lezer. Het is veelbetekenend dat in enkele gevallen slechts op een onrechtstreekse manier uitdrukking gegeven wordt aan een emotie. Ze laat Benoît de directeur van het college in ‘een heel emotionele toespraak’ een koprol maken. Of de brilleglazen van de muziekleraar barsten wanneer een jongen in korte broek Viva la musica zingt voor het zangexamen. Zweetdruppels parelen op het voorhoofd var de leraar die nog de tijd heeft meegemaakt dat er geen uniform examenpapier bestond.

Een enkele keer slaat het grappige gevoel van vervreemding om in beklemming. De laatste tekening laat uitschijnen dat de uitdrukkingsloze figuren wel eens onverschillig zouden kunnen zijn. Hun houterigheid is onmacht tot communicatie. Een vader toont zijn dochtertje hoe Raoul Lambert dat doelpunt had gemaakt. Hij verstart in de pose van een uitglijdende schaatser. Het dochtertje zit op een te grote stoel voor zich uit te staren en geeft geen krimp.

Benoît, Het verboden Museum, Uitgeverij Loempia, 1990

Deze recensie verscheen in het decembernummer 1990 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar.