Voor minder dan de aanslag op de
Twin Towers en het bombardement op Dresden, kunstig via een familieverwantschap
en wat geëmigreer met elkaar verbonden, lijkt de nog geen dertig jaar oude
bestsellerauteur Jonathan Safran Foer al niet meer in zijn pen te kruipen, zo
blijkt uit Extreem luid en ongelooflijk
dichtbij. In Alles is verlicht
liet hij al de Amerikaanse nazaat van een Oekraïense vluchteling op zoek gaat
naar zijn door de Shoah weggevaagde, zich enkele eeuwen diep in het verleden
borende roots. Trans-Atlantische moves, een spagaat in de tijd van heb ik je
daar, zeer gewichtige morele kwesties die La
vita è bella-gewijs met een lach en een traan worden weggepinkt,
typografische spitsvondigheden, een intrige voor denksportkampioenen, een
constructie met interne links waar, gesteld dat een telefooncentrale het zou
kunnen, een telefooncentrale van aan het blozen zou slaan: dat zijn zo ongeveer
de ingrediënten van Foers beide romans. En dan zijn er nog de ongebreidelde
maar zeer keurig beteugelde fantasie, de overgeregisseerde manipulatie van des
lezers gevoeligheid en inlevingsvermogen, het modieuze gegoochel met
postmoderne items als catalogi, namenregisters, alfabetisch geordende trivia en
austeriaanse stadsplattegronden, retorische tics die aanvankelijk wérken maar
op den duur tégenwerken, thrillertechnieken zoals het dwaalspoor, enzovoort.
Om maar te zeggen dat ik niet van
plan ben om te jubelen over de tweede roman van deze wonderboy uit New York,
dat trouwens alweer een wereldwijd succes blijkt te zijn. Het is me allemaal
iets té goed geschreven, té spits, té vernuftig. Té vrijblijvend ook. En ik
verdraag niet dat zeer delicate morele-grenskwesties voor
entertainmentdoeleinden worden ingezet. Het wordt op den duur zo’n maakwerk,
dat het mij koud laat – en dat kan toch niet de bedoeling zijn geweest. Toen ik
bij de laatste twintig bladzijden aanbelandde, was ik de draad kwijt, en
eigenlijk interesseerde het me al niet meer waar het om draaide.