De herfst was dit jaar bijzonder
mooi. De oktoberzon scheen nog heerlijk warm. De tuinen pronkten met hun dorre
goudgele bladeren die nog maar nauwelijks afvielen. Wij droegen nog ons
zomeruniform.
Wij stroomden de straat op en
zagen vlak in de buurt van het langgerekte universiteitsgebouw grote groepen
mensen met rode vlaggen staan. Voor de zuilengalerij werden toespraken
gehouden. Er klonk hoerageroep, mutsen vlogen door de lucht.
Wij klauterden op het hek van het
Nicolaas-plantsoen, riepen eveneens hoera en wierpen onze petten omhoog. Deze
bleven in de takken van de kastanjes hangen. Wij schudden aan de bomen en het
regende dorre bladeren op ons. Wij lachten en joelden. Op de revers van onze
jassen prijkten rode lintjes. Midden in het plantsoen stond de zwartbronzen
Nicolaas I met zijn ene been iets voor het andere op zijn voetstuk hooghartig
op de wanorde neer te kijken.
Konstantin Paustovskij, Verre jaren, 139-140