Solo 8
In de pêle-mêle aan de muur lachten sinds hun nu verblekende
beeltenis daar was opgehangen inmiddels volwassen geworden babykleinkinderen
naar de camera en waren de door echtscheidingen uit de gratie gevallen
schoonkinderen verwijderd zoals ooit uit officiële foto's van bijeenkomsten van
machthebbers in extreme regimes de in ongenade gevallen partijbonzen werden
weggeknipt, waarna de vrijgekomen leegte met behulp van kleurpotloden of
waterverf werd ingevuld – tegenwoordig hebben we daar Photoshop voor. Pril
gezinsgeluk en veel goede bedoelingen. Onbezoedeldheid.
In de boekenkast stonden twee Pléiade-delen met de Oeuvres complètes van Roger Martin du
Gard al decennia te wachten op een eerste lezer, en in de encyclopedie, die
Steven als kind ooit deel na deel had doorgebladerd op zoek naar chemische
formules, die hij niet begreep maar die hem wel fascineerden en die hij om die
reden in een notaboekje overpende, deden de lemmata, waarvan de overgrote
meerderheid nooit was geraadpleegd, niets anders dan verouderen en irrelevant
worden want de wereld waarvan een didactische resumé in deze in de jaren zestig
uitgegeven drieëntwintig boekdelen en twee supplementen was opgeslagen, had
zich uiteraard niet verwaardigd om stil te staan – ja, de grootste
versnellingen, waardoor Stevens moeder en veel van haar analoge generatiegenoten
in die wereld volkomen verloren waren gelopen, moesten zich nog voordoen.
Boven het aanrecht in de kleine keukenhoek hing een
aandoenlijk stilleventje, twintig op dertig centimeter of misschien zelfs iets
kleiner, gemaakt van verschillende tinten en soorten fineerhout, kunstig
geassembleerd door, ja door wie eigenlijk?, door een persoon die zijn
opwachting had gemaakt in een van de vele jaren dat Steven zijn moeder
nauwelijks had gezien en waarin zij, uiteraard, relaties had gehad,
vriendschappen, genegenheden, pragmatische of louter opportunistische relaties,
relaties die gekenmerkt werden door sympathie of louter mededogen, relaties met
mensen die inmiddels ook weer uit haar leven, uit hét leven, verdwenen waren.
Het fineerhoutstilleven stelde een fruitschaal voor, met daarin een appel en
een peer en een banaan, en vormde een merkwaardige pendant met de aartslelijke
imitatiebronzen kom die als gebeiteld op de woonkamertafel bleef staan, een kom
waarin Stevens moeder een mix van echte en – om het recipiënt een gevulde en rijkelijke
indruk te geven – plastic vruchten uitstalde die zo goed waren nagemaakt dat ze
hun valsheid alleen maar verrieden doordat de echte appels en peren en druiven ernaast
wél begonnen te rotten. Want veel fruit at moeder toch niet, had Steven de
indruk, en bovendien was ze zo zuinig dat ze het niet over haar hart kreeg om
datgene wat duidelijk niet meer voor consumptie geschikt was tijdig weg te
gooien. Over het fineerstilleven had moeder een reep plastic bewaarfolie
aangebracht, ten einde de kunstig in elkaar gepaste houtknipsels niet te laten
opkrullen of anderszins aantasten door de dampen die van het fornuis eronder
opstegen. Wat zij wellicht niet meer zag, was dat deze folie in de loop der
jaren zelf was beginnen op te krullen, waardoor het tafereel eronder zich
alsnog, maar dan op een totaal andere wijze dan op de door haar gevreesde, aan
het zicht onttrok. Niet dat dit een groot gemis opleverde – maar dat is een
andere zaak. Steven nam zich iedere keer voor om iets aan deze situatie iets te
doen, wat hij zijn moeder ten andere ook beloofd had, en iedere keer moest hij,
wanneer hij in allerijl aan haar somberte was ontvlucht, vaststellen dat hij
vergeten had zijn voornemen waar te maken door het fineerstilleven mee te nemen
en het thuis in een passende lijst te steken, achter glas, waardoor het met
veel liefde gemaakte en ook opgehangen kunstwerkje opnieuw in al zijn glorie
zichzelf aan de wereld kon tonen – hoezeer ook onduidelijk was geworden om
welke wereld het dan wel mocht gaan.