Teennagels
Wat weet ik van mijn ouders?, vroeg Steven zich af. Niets
eigenlijk. Of toch niets wezenlijks.
Julian Barnes schrijft in het verhaal ‘Polsslag’, of hij
legt toch minstens een van zijn personages deze gedachte in de mond, dat het
huwelijk een zelfbegoocheling is met wederzijdse instemming.
Als dat waar is, en het kwam Steven voor dat het in het geval van zijn ouders minstens gedeeltelijk waar was, hoe kunnen kinderen hun ouders dan ooit kennen als die, door de zelfbegoocheling van het huwelijk, zonder hetwelk tot voor enige tijd van kinderen geen sprake kon zijn, afscheid hebben genomen van een wezenlijker zelf?
Wat is het huwelijk? Wat was het huwelijk in 1953?
Ook daarover had Steven zijn moeder ondervraagd. Neen,
natuurlijk had hij niet rechtstreeks gepeild naar de geheime dosering van
liefde en mededogen die het samengaan van zijn ouders – en uiteindelijk zijn
eigen bestaan – had ingeluid. Maar hij was er indirect wel iets over te weten
gekomen. Al moest hij nu wel afrekenen met het onbehaaglijk stemmende besef dat
hij nooit preciezere en meer gerichte vragen had gesteld. Nu was het daarvoor
te laat. Hoewel, zou hij bij zijn moeder ooit hebben kunnen achterhalen wat
waar was, en wat verbloemd? Zou hij ooit hebben kunnen achterhalen wat in haar verhaal
een residu was van de droom waardoor elkeen zich aangedreven waant, en wat de
bitterzure aanslag was van een leven vol tegenslag en teleurstelling? Maakte
zijn moeder zelf nog wel dat onderscheid?
Zelfbegoocheling met wederzijdse instemming.
Ontmoetingen – en de manier waarop ze tot stand komen – zijn
altijd onwaarschijnlijk. Stevens ouders hadden in hetzelfde land nauwelijks
verder van elkaar kunnen opgroeien. Ze hadden een totaal andere sociologische
achtergrond, keken anders tegen het leven aan, spraken – en dat niet alleen
letterlijk – een andere taal. Wat ze wel gemeen hadden, was dat ze allebei als
kind niet uitbundig waren verwelkomd. Maar misschien waren ze zich daar niet
eens van bewust. Toch moet het gebrek aan ouderliefde en geborgenheid hun ziel
getekend hebben – en misschien was het dat wat ze in elkaar herkenden, daar in
die ziekenhuiskamer van een Aalsterse longkliniek.
Hun treffen mag dan al, op het onwaarschijnlijke af,
toevallig zijn geweest, de twee wegen erheen bestonden uit een aaneenschakeling
van onvermijdelijkheden en onafwendbaarheden. En zo vertaalt noodzaak zich in willekeur,
die op zijn beurt noodzaak wordt.
Het ziekenhuis zo ver van de Maaslandse geboortegrond was
voor Alfons maar een zoveelste etappe op zijn lijdensweg van vroege, niet door
pelgrimages en devotie uitgebannen ziekelijkheid naar het Zwitserse sanatorium
en de operatietafel die hem nog te wachten stonden. Tuberculose was kort na de
Tweede Wereldoorlog een levensbedreigende ziekte en maakte zowat alles in
Alfons’ bestaan precair.
Voor Stevens moeder was Aalst een nauwelijks minder ver van
haar geboortegrond verwijderd tussenstation. De stageplaats in die kliniek,
door het lot aan haar toebedeeld, was een opstap naar het beroep van vroedvrouw
dat ze, na nog enkele omzwervingen, later in Brugge zou uitoefenen.
Céline ontmoette de man die de vader van haar kinderen zou worden in een verzorgende relatie. Andere aspecten zouden die relatie nog vormgeven en in de loop der jaren opnieuw verdwijnen of dan toch minstens ingrijpend veranderen, maar tot de dag waarop Alfons het huis van zelfbegoocheling definitief de rug zou toekeren, en daarbij een echtgenote en jongste zoon achterliet, zou zij zijn hoofdverpleegster blijven.
Ja, wat wist Steven van zijn ouders? Telkens hij over die
vraag nadacht, moest hij denken aan die dag dat zijn vader definitief vertrok. Een
deerniswekkend tafereel was het geweest, hij had het met lede ogen aangezien.
De schaarse bezittingen waarvan zijn vader geen afstand kon of wenste te nemen,
waren al in een krat vooruitgestuurd naar het oord waar hij nog drie decennia de
dood zou verbeiden. Zijn handbagage wachtte in een rugzak op de tafel waaraan, met
steeds verder afnemende frequentie, de zeldzame feestmaaltijden van dit huis waren
aangericht. Tegen een stoel: zijn wandelstok, met metalen souvenirschildjes uit
diverse pelgrimsoorden beslagen. Omdat hij daar, wegens zijn ondermaats
gezichtsvermogen, moeite mee had, vroeg Alfons aan Céline om een laatste keer
zijn teennagels te knippen. Het antwoord op haar voor de hand liggende vraag –
want teennagels blijven groeien, ja, naar verluidt zelfs tot een eind na de
dood – bleef hij schuldig. ‘We zullen wel zien.’ Stevens moeder knipte de
nagels van de man met wie zij op dat moment in een echtscheidingsprocedure
verwikkeld was, en dergelijke procedures waren toen, in 1979, nog omslachtig.