Solo 11
Ik zou mijn beschrijving kunnen voortzetten van de woonkamer
annex keuken van de bescheiden verkavelingswoning die Stevens moeder een
kwarteeuw geleden had laten bouwen. En dan zou ik het kunnen hebben over de
licentiaatsverhandelingen van de kinderen die in een tweede boekenkast werden
bewaard – dus niet die eerste waarin Roger Martin du Gard en de nimmer
geconsulteerde encyclopedie pronkten. Ik zou de eerste verhandeling ter hand
kunnen nemen: over gezagsverhoudingen in een pedagogische situatie. Ik zou kunnen
zien dat de tweede ging over warmtepompinstallaties (en dateerde van voor de
mobilisatie van het woord ‘duurzaamheid’). En ik zou ten slotte zien dat het
derde werkstuk de frivoliserende ondertitel Geborgen in een wankel huis voerde, een titel die onmiskenbaar hunkering
uitdrukt naar warm onthaal en gastvrijheid. Ik zou kunnen vaststellen dat deze verhandelingen
grotendeels ongelezen waren gebleven. Uiteraard. Maar goed, uit trofeebekers
drink je ook geen wijn.
Ik zou de drie verhandelingen terug op hun plaats hebben
gezet, naast Liefde is een werkwoord
van Alfons Vansteenwegen en Menslief, ik
hou van jou van Phil Bosmans, en zou het verder kunnen hebben over de lage salontafel
waaraan Steven meermaals zijn scheenbeen had gestoten en waarop zijn moeder, in
de hoedanigheid van oma, in een uit nepedelmetalen opgetrokken gedekseld
kommetje de snoepjes bewaarde voor de kleinkinderen. Omdat de kleinkinderen al
geruime tijd niet meer langskwamen, sneukelde ze van lieverlede zelf dat snoep
op.
Ik zou het kunnen hebben over de aan de muur van de
opengewerkte keuken opgehangen kaart van België. Het driehoekige, geel
ingekleurde, pistool- of vogelbekdier- of hagedisvormige land strekte zich uit
tussen advertenties van firma’s of merken die al vele jaren verdwenen waren of
van naam veranderd. De kaart was minstens veertig jaar oud. Hij had ook in de
keuken van het ouderlijke huis gehangen, en daarna in het appartement aan de
stadspoort dat Céline had betrokken nadat ze, na het vertrek van haar man en
jongste zoon, het huis met de tuin aan de rand van het bos had verkocht. Steven
herinnerde zich dat hij vaak staande voor die kaart in zijn hoofd ontsnappingsroutes
had uitgetekend en de namen van zijn ingebeelde bestemmingen en tussenstations
had gememoriseerd: Geraardsbergen, Tongeren, Bastenaken.
Ik zou het kunnen hebben over de relaxstoel waarin Stevens
moeder haar talloze uren doorbracht, of over de zwarte bakelieten telefoon, nog
met draaischijf en een rinkelgeluid dat nu als vintage wordt geïnstalleerd op de smartphones die op treinen akelig
luid een serene sfeer wegkrijsen. De telefoon stond op de secretaire en Steven
was gehecht geweest aan dat meubel omdat het destijds, toen het nog in het
ouderlijke huis stond, in zijn laatjes onbereikbare geheimen leek te bevatten.
Steven was toen de toegang tot een aantal van die laatjes ontzegd. Nu huisvestte
de secretaire enkel nog prullen: een verlopen adresboekje, een inktpot met
versteende inhoud, een rekenmachine om franken in euro’s om te zetten (een
geschenkje van de mutualiteit), speelkaarten die werden samengehouden met een
bijna verstorven elastiek, een hoeveelheid nietjes waarmee Céline, a rato van
het verbruik dat zij aan de dag legde in haar laatste levensjaren, twee
eeuwigheden voort zou kunnen. Waar, overigens, was de nietjesmachine?
En dan laat ik de keukenkasten buiten beschouwing, gevuld met
een leven lang meegesleurd materiaal dat nu tot niets meer diende, of de
groezelige kleden op de grond, de bronzen haardplaat in de haard die geen haard
was maar alleen maar een nephaard, de cd’s met operette en zogeheten music for the millions, de geurkaarsen
in de buffetkast, en aan de muren de drie Kempische zichten van Jos Beerden,
een neo-impressionist die een tijdlang een toogmaat was geweest van Stevens
vader en die duidelijk wist dat hij niet té ver van de werkelijkheid mocht
afwijken om zijn doeken verkoopbaar te houden.
Over dat alles zou ik het kunnen hebben maar waartoe?
Waartoe? Waar is dat alles naartoe?