dinsdag 29 juni 2004

Buurjongen met – inmiddels - embonpoint

Gisterenavond, op het afscheidsfeestje van het zesde studiejaar, ontmoette ik dan eindelijk DDB. Hij komt er, net als ikzelf, al meer dan zes jaar regelmatig en het aantal keren dat we elkaar gezien hebben – visueel gezien, met de ogen dus – is legio. Maar we hebben elkaar altijd ontweken. En nu, de laatste keer dat ik in die school kom, kunnen we elkaar niet ontlopen. ‘Moâh’, zegt DDB, met zwaar aangezet Brugs accent, ‘heb jij hier ook kinderen?’ Ik geef het overbodige antwoord. En zeg dan niets meer. Ik realiseer me dat het een kwarteeuw geleden is dat ik DDB voor het laatst heb aangesproken – en hij mij. Hij was de buurjongen. Er lag een smalle strook onbebouwde grond tussen beide percelen en daar ging ik dan tijdens de lange vakanties vaak tussen de netels en het onkruid staan om aan DDB’s omheining toe te kijken hoe D en z’n zus hun tuin niet mochten verlaten van hun ouders. En op weg naar school heb ik D ooit eens omstandig uitgelegd wat ik over de loop der planeten wist. In de klas vroeg D af toe: ‘Meester, is dat verplicht?’ Nu is D een beroepsmilitair-met-embonpoint. We wisselen enkele obligate formuleringen uit en betalen elkaar een drankje. Ik heb niet de indruk dat we elkaar veel te zeggen hebben. De woorden ‘We zien elkaar nog wel eens’ op het eind van deze ontmoeting klinken dan ook net zo hol als in dergelijke situaties van de woorden ‘we’, ‘zien’, ‘elkaar’, ‘nog’, ‘wel’ en ‘eens’ (in die volgorde) kan worden verwacht.