AANBELLEN
Ik sta voor een voordeur. Ik kijk naar de deurbel. Ik voel elke vezel van mijn hand, van mijn wijsvinger. Er is een knop. Die moet worden ingeduwd. Maar ik aarzel. Alle gewicht van mijn leven – en het is zwaar – ligt in die aarzeling vervat. Ik durf niet aan te bellen. Maar ik doe het toch: ik hef die hand op, duw op die bel, schrik van het geluid. Dat kon ik alleen door, eventjes maar, het denken aan de gevolgen van dit aanbellen uit te schakelen. Met het geluid van de bel – schril of een al te knus dingdong – keert het denken terug. Maar het is al te laat. Ik ben volledig overgeleverd aan de onzekere uitkomst van mijn daad. Er bestaan immers twee mogelijkheden: ofwel zal ik het mij beklagen dat ik mijn angst heb overwonnen, ofwel niet. Dat hangt af van wat er te gebeuren staat nadat de deur is opengegaan; ik heb het vervolg niet meer in de hand (in tegenstelling tot het ogenblik dat ik nog aarzelde of ik zou aanbellen). De deur kan natuurlijk ook níet opengaan. Dan is opluchting mijn deel. Heel even maar want onmiddellijk volgt de spijt. Want ik wílde natuurlijk aanbellen. Daarover heeft nooit twijfel bestaan. Anders had ik uiteraard nooit voor die voordeur gestaan.