woensdag 9 juni 2004
Dode bibliotheken
Arthur selecteert in de open koffer van mijn voor zijn tweedehandse-boekenwinkel geparkeerde auto boeken die ik uit de greep van de papiermolen heb gered. Jacques Maritain, Ludwig Binswanger, Teilhard de Chardin: dat leest geen mens meer, zegt hij. Ik hoorde onlangs nog van iemand die dat nog wél doet, maar val zijn strenge oordeel niet aan. Voor de helft van de stapel, die mijn schoonmoeder me heeft toevertrouwd, heeft hij nog 60 euro veil. We hebben het over dode bibliotheken. Die van mijn schoonvader was gedoemd om het te zijn: achter de boekenrijen en tussen de bovenkant van de boeken en de onderkant van de plank erboven (of het plafond voor de bovenste plank) woekerde het spinrag. Wanneer is een bibliotheek dood? Ik vertel Arthur over de bibliotheek van mijnheer Mertens waar ik ooit met deze inmiddels ook overleden man over diens boekenbezit heb zitten keuvelen. Tot ik een boek over een Britse spion tijdens de Koude Oorlog wilde bekijken. De achterkant was aangevreten door een of andere zwam. Waaruit ik afleidde dat wellicht het merendeel van de waarschijnlijk al geruime tijd niet meer geconsulteerde boeken in deze vochtige kamer moest zijn aangetast. Ik verborg mijn lugubere ontdekking voor de oude man, die overigens toen al niet meer erg bij de pinken was. Zoveel was duidelijk: dit was een dode bibliotheek. Arthur haalt het voorbeeld aan van de boeken van een onlangs overleden Vlaamse intellectueel, een notoir Verschaeve-kenner. Hoe ze, goed en wel voorzien van opdrachten en ex-librissen, voor een appel en een ei op allerhande boekenmarkten hengelden naar de aandacht van onverschillige passanten die met zakken vol huisraad en bric-à-brac voorbijkuierden. Daar waren waardevolle boeken bij, zegt Arthur, die zeker een plaats verdienden in een of ander archief van de Vlaamse Beweging. X had zelfs een hele Heidegger-collectie.