Oek de Jong, Opwaaiende zomerjurken. Edo geeft Nina de bons en is dan bij Marta en de moeder. Het gedonder met kinderen die de zijne niet zijn. De vaststelling dat tussen mensen geen connectie te maken is. ‘Als je lang met iemand bent hoor je steeds dezelfde dingen, al is het een genie.’ (242) ‘Pas als ik alleen ben, als ik niet meer op iemand anders hoef te letten, kan ik een landschap werkelijk zien.’ (242) ‘Het enige dat hun nog restte: die dierlijke genegenheid.’ (246) De moeder slaagt er niet in de door haar zoon verlangde erkenning rechtstreeks uit te spreken; dat kan ze enkel door middel van een briefje: ‘Toen ik je verhaal had gelezen stroomde ik vol met een intense warmte en voelde ik een diepe verbondenheid met jou. Dat wilde ik je nog zeggen.’ (246) De laatste tientallen bladzijden van dit boek zijn indrukwekkend, vind ik. Ze nopen in elk geval tot – nog maar eens – een herlezing. De strijd van rede en gevoel. Het optrekken van schermen tussen zichzelf en de werkelijkheid, ook die van de anderen. De ongebreidelde ambities. De futiliteit van het zelf in het oneindige geheel van een uitdijende tijd en ruimte. ‘de desintegratie ten gevolge van een bespottelijk overbewustzijn’ (266). Erg ambitieus en pompeus, allemaal, maar De Jong verzuipt er niet in. Op het einde volgt de grote zuivering. ‘Weg met mijn eigen overbewustzijn, weg met de jeugherinneringen, weg met de kinderlijke verlangens...’ (266) En zo gaat het nog even door, tot de tirade eindigt met ‘Alles moet weg’ (267). Zou het kunnen dat Tom Lanoye zich hierdoor heeft laten inspireren? Opwaaiende zomerjurken is van 1979, Alles moet weg van 1988. De Jong laat zijn bildungsroman eindigen op een meer, met een stevige wind en een zon die het woelige wateroppervlak doet glinsteren, met stevige witte wolken die overzeilen. Bij het overtikken van de wolkenfragmenten – een vrij groot aantal, mooi gelijkmatig verspreid over het hele boek – merk ik hoe deze apotheose vakkundig wordt voorbereid: talrijk zijn de passages waarin water glinstert, wolken overwaaien en zeilen klapperen. Dat was mij niet eerder opgevallen. * Een van de vele door mij onderstreepte passages in E.M. Forster, Howards End (uit de kast gehaald omdat de verfilming nu beschikbaar is op VRT NU): ‘omdat ieder huis waarin men ooit gewoond heeft op een bepaalde manier heilig wordt, ik weet niet waarom’ (272). Ik kocht het boek, dat geschreven is in 1910, in 1993 en vatte de lectuur ervan aan in Pas-de-Ceilhes, waar ik in augustus 2008 een week met mijn toenmalige vrienden verbleef. * Jonathan Holslag geeft op FB zeven redenen waarom volgens hem de kwaliteit van het universitair onderwijs erop achteruit gaat. Onder meer: te weinig selectieve instroom, te veel inspraak voor studenten, te grote planlast voor het onderwijzend personeel. * Sammy Roelant schrijft op FB een zeer heldere (en korte) tekst over het uiteenvallen van ethiek en economie. De onzichtbare hand van Adam Smith. De ‘transformatie van hebzucht van zonde tot deugd’. * Wanneer Olga afscheid neemt van haar grootmoeder, weet zij niet dat het voor de laatste keer is. Drie weken later sterft Anna Goldsteiner, ‘aan een lichte verkoudheid’. Ja: ‘Er is soms niet veel voor nodig.’ W.G. Sebald noteert vervolgens (in Melancholische dwaalwegen, mijn vertaling is nog die van Jos Valkengoed, tegenwoordig heet het boek Duizelingen, in de nieuwe vertaling van Ria van Hengel) dat hij na de dood van de grootmoeder van zijn vriendin nog ‘wekenlang aan het blauwe, halflege pakje Ischler-zout [moest] denken, dat in haar woning in Ottakring, in de door de gemeente gebouwde huizen aan de Lorenz-Mandl-Gasse, onder de gootsteen stond en dat ze niet meer had kunnen opmaken’. (43) Het is een perfect voorbeeld van een punctum (Roland Barthes) dat een effet du réel veroorzaakt: een triviaal detail dat het realisme van het relaas ophoogt en zodoende het studium (onze focus op het geheel) mogelijk maakt. Dat Sebald hier allerlei onnodige weetjes toevoegt, intensifieert nog het effect. Want waarom moeten wij weten dat het pakje blauw en halfleeg is, dat het om zout van het merk Ischler gaat, dat het onder de gootsteen stond, in een door de gemeente gebouwd huis aan – jawel – de Lorenz-Mandl-Gasse? En inderdaad, een pakje dat halfleeg is bij het overlijden van de eigenares, is een pakje ‘dat ze niet meer had kunnen opmaken’: dat is dubbelop, alsof Sebald dit nog eens extra in de verf wou zetten. Enkele bladzijden verder diept hij zijn verzoek om ook voor de schijnbaar minder belangrijke dingen oog te hebben nog uit wanneer hij het over ‘de voor die tijd enorm hoog ontwikkelde realistische kunst van Pisanello’ (63) heeft. In diens schilderijen wordt ‘aan alles, de hoofdrolspelers en de figuranten, de vogels in de lucht, het levendig groene bos en ieder blaadje afzonderlijk hetzelfde, door niets beknotte bestaansrecht (…) toegekend’. (63) Door wat anders zou dat bestaansrecht kunnen worden beknot dan door het beoordelingsvermogen van de toeschouwer, die het belangrijke (de hoofdrolspelers) van het onbelangrijke of triviale (ieder blaadje afzonderlijk) onderscheidt? Dat lijkt mij de kern uit te maken van een realistische beschrijving of een realistische schilderkunst. *