dinsdag 13 april 2021

logboek 5

210411

In een interview (betaalmuur) met De Standaard heeft de burgemeester van Bredene, Steve Vandenberghe, het over zijn burn-out. * In Touché ging het eindelijk, na een paar door mij opgevangen afleveringen die niet verder reikten dan het niveau van de lezersbrieven in de Feeling, nog eens over iets. De gast van Friedl’ Lesage was dit keer Wilfried de Jong, die volgende week samen met Ruth Joos een boekenprogramma op tv start. Hij had het – heel erg stotterend, vond ik (al was het meer een vorm van Oxford stabbering dan van op fysiologische gronden terug te voeren gehakkel) – over, onder meer, zijn ouders, zijn geboortestad Rotterdam, zijn voorliefde voor jazz en zijn toneelcarrière. * Om de liefhebbers te troosten die treuren om het niet doorgaan van Parijs-Roubaix vandaag geeft Sporza.be een stream met een compilatie van de aankomsten op de wielerbaan van de dertig laatste edities. Ik ben zo’n treurende liefhebber en schat dat ik minstens twintig van die aankomsten live, ik bedoel op tv, heb meegemaakt. Het is dan ook één grote, wel een halfuur durende smulpartij van nostalgische momenten. Ik was fan van Tom Boonen, maar meer nog van Johan Museeuw: met diens solotochten kon ik echt meeleven, met een spanning die toen in de vorm van koude rillingen tot in mijn longen en kuiten kroop, maar die ik nu al enige tijd niet meer heb gevoeld – al moet ik er wel bij zeggen dat mijn waardering danig een deuk kreeg toen bleek dat Museeuw zijn laatste overwinningen, toen hij er ook wel heel erg bonkig en zwaar begon uit te zien, op speed had behaald. * Moeilijk te zeggen, waarom ik Melancholische dwaalwegen zo goed vind. Inhoud? Waarover heeft W.G. Sebald het? Over Stendhal en Franz Kafka in Italië, en hoe hij zelf in het spoor van die twee historische grootheden informatie over hun reizen inwint. Over hoe hij zelf na dertig jaar zijn geboortestad aandoet, en daar in het verleden duikt op zoek naar, ja, naar wat? Naar zijn eigen verleden en identiteit, naar de oorzaak van zijn weigering om dat verleden te aanvaarden en van zijn persoonlijke identiteitscrisis – die overigens pathologische vormen aanneemt of daar dan toch heel erg toe neigt. Door middel van talrijke echo’s en parallellen, door een verknoping van beelden en motieven brengt Sebald die vier hoofdstukken met elkaar in verband. Het hele boek is een resonantieruimte, voortdurend word je heen en weer geslingerd, van hier in het boek naar daar, van het heden naar het verleden (en weer terug). Ook de voortdurende verplaatsingen in de ruimte (de ‘dwaalwegen’) dragen bij tot die aanhoudende dynamiek. En natuurlijk zijn er ook de bezoeken die de levenden brengen aan de doden, en – zeer typerend voor Sebald – ook de doden aan de levenden. Die hele dynamiek is al volop vorm. Maar het is natuurlijk de correlatie van vorm en inhoud, de elkaar versterkende verhoudingen tussen beide, die maken dat de literaire kwaliteit van dit boek – en bij uitbreiding van het hele oeuvre van deze auteur, want in zijn andere, latere boeken perfectioneert hij zijn methode – een zeldzame hoogte bereikt. Ik geef een voorbeeld. Achterin het boek keert de hoofdpersoon terug uit Zuid-Duitsland naar Engeland. Hij verplaatst zich met de trein door zijn geboorteland (dat hij dertig jaar eerder heeft verlaten). In Heidelberg stappen enkele passagiers op. Een van hen is een jonge vrouw in wie de verteller/reiziger ‘zonder ook maar de geringste twijfel’ een historische figuur herkent, te weten ‘Elizabeth, de dochter van James I’. Dat is binnen de gangbare (maar niet de Sebaldiaanse, logica wel enigszins problematisch want deze figuur is een ‘jonge vrouw uit de Engelse zeventiende eeuw’. Er ontstaat een soort van bekoring waaraan onze reiziger uit verlegenheid maar ook uit de algehele verstarring die hem in haar greep houdt geen gevolg heeft en ‘daarvan [heeft hij] sindsdien al dikwijls berouw en spijt gehad’. Zijn ‘winterkoningin’ stapt uit in Bonn en dat was dat. Dat is een mooie, ontroerende passage. De gemiste kans, het niet durven toegeven aan de mogelijkheid van een verliefdheid. Maar de essentie is het vermengen van tijden, de intrusie van het verleden in het heden, het optreden tussen de levenden van een dode persoon, het opheffen van de logica van chronologie en causaliteit. Dat is de inhoud, zou je kunnen zeggen. Onmiddellijk na het opstappen in Heidelberg van deze Elizabeth – en daar komen we bij de vorm omdat Sebald hier een beeld introduceert waarmee hij zijn verhaal kracht bijzet maar dat op zich niet noodzakelijk is om de verhaallijn uit te zetten – kijkt de reiziger/verteller naar de scheepvaart op de Rijn, waar de trein langs rijdt. ‘[E]r moest een sterke noordenwind zijn opgestoken,’ stelt hij vast, ‘want de hekvlaggen van de stroomopwaarts [en dus naar het zuiden – enige kennis van de geografie is altijd welkom] de grauwe golven doorploegende aken wapperden niet naar achteren, maar zoals op een kindertekening naar voren toe, wat het gehele beeld iets evenzo verkeerds als vertederends gaf’ (198). Afgezien van het feit dat in deze zin de woorden ‘stroomopwaarts’, ‘grauwe’, ‘doorploegende’, ‘verkeerds’ en ‘vertederends’ bijna subliminaal bijdragen tot een algehele sfeer die in dit hele boek pregnant wordt uitgezet, is dit beeld – dat een in mijn ogen werkelijk sublieme observatie weergeeft, ook inhoudelijk interessant omdat het tegen-de-richting-in wapperen de vlagen natuurlijk ook de tegendraadse historische beweging van het optreden van een zeventiende-eeuwse jongedame in een twintigste-eeuwse trein echoot. *