zondag 11 april 2021

logboek 4

210410

W.G. Sebald toont zich in Melancholische dwaalwegen (vertaling Jos Valkengoed) een meester in het creëren van een onheilspellende sfeer. Ik denk aan de paar keer dat hij zijn protagonist laat achtervolgen – of toch de indruk laat krijgen dat hij wordt achtervolgd – door een tweeling of althans door twee zeer erg op elkaar gelijkende personages die op onwaarschijnlijke plaatsen, ja zelfs in verschillende steden, herhaaldelijk in het blikveld opduiken. Tot de sfeer van omineusiteit wordt ook bijgedragen door andere personages, zoals Dr. K. in het hoofdstuk ‘Dr. K.’s reis naar de badplaats Riga’, gelijkaardige ervaringen te laten ondergaan – waarbij deze Dr. K., oftewel de schrijver Kafka, uit wiens brieven en dagboeken uitvoerig wordt geciteerd, of juister, geparafraseerd, zelf ook al niet de vrolijkste Franz was. (Mijn particuliere ervaring met Riva del Garda valt strikt genomen uiteraard buiten een objectieve beschrijving van een lectuurervaring maar speelt daarin wel mee aangezien zij ook niet bepaald vrolijk te noemen is.) Het voortdurende erratische dwalen van de hoofdpersoon, waarbij hij door angsten en bevliegingen op onvoorziene plekken uit de trein stapt of straten inslaat of een bus neemt of wat dan ook, waardoor zijn reizen onvoorspelbaar en bijgevolg onzeker, en dientengevolge wellicht écht reizen zijn, ook in de tijd, vanwege de voortdurende heen-en-weerassociaties in de met de bezochte plekken verknoopte geschiedenissen, en ja, ook in de literatuur, omdat veel van die geschiedenissen in de door Sebald gelezen en ter sprake gebrachte geschriften zijn neergelegd – ja, dat erratische dwalen draagt ook bij tot een sfeer van onzekerheid en dreiging. Idem voor de weersomstandigheden, die in Melancholische dwaalwegen vaak somber zijn. Een indrukwekkende en voor de algemene sfeer van het boek zeer typerende scène is die met de hond die de protagonist een tijdje begeleidt op zijn wandeling door Verona. Het is ‘[e]en lichtkleurige hond, die een zwarte vlek als een flap over zijn linkeroog had en die zoals alle zwerfhonden schuin op de richting leek te lopen waarin hij zich voortbewoog’ (101). Wanneer de wandelaar halt houdt, wacht de hond, en wanneer hij weer vertrekt, loopt de hond weer met hem mee. ‘Toen ik echter bij het Castelvecchio de Corso Cavour overstak, bleef hij op de rand van het trottoir achter en omdat ik midden op de Corso naar hem omkeek, werd ik op een haar na overreden.’ (101) Maar wellicht nog het meest pregnante is het feit dat Sebald door dit alles, door de omwegen die hij in zijn reisverslag én zijn lectuurverslag maakt en door de verknoping van die twee, en door alle associaties die hij maakt en verbanden die hij legt, laat uitschijnen dat er met zijn protagonist, die ook Sebald heet, iets grondig mis is, iets wat met hypochondrie of misschien zelfs depressiviteit te maken heeft, en dat hij daar met geen woord over rept. Alles op dat vlak – en er is alle reden toe om te geloven dat dit boek uitermate autobiografisch is – moet tussen de regels worden gelezen. Eén keer lijkt Sebald daar toch dieper op te zullen ingaan. Maar hij laat de beker aan zich voorbijgaan. In het hoofdstuk ‘Il ritorno in patria’ keert de schrijver voor het eerst in dertig jaar terug naar zijn geboortedorp ‘W.’ (Wertach, in zuidelijk Beieren). Lukas Ambrose, een van de dorpelingen, vraagt, na eerst omstandig zijn eigen verhaal te hebben gedaan, wat de schrijver ertoe heeft gebracht om naar W. terug te keren. De schrijver geeft een ‘omslachtige en gedeeltelijk tegenstrijdige uitleg’, die zijn gesprekspartner ‘tot [z]ijn verwondering’ overtuigend vond. Wij, de lezers, krijgen die uitleg evenwel niet te horen. Alleen vernemen wij dat ‘veel zaken’ dan misschien wel verklaarbaar mogen zijn, ze zijn ‘daar echter niet helderder maar raadselachtiger door (…) geworden’ (167). Harry Mulisch wist het: ‘Het beste is, het raadsel te vergroten’. Dat is waar het in literatuur om gaat. Sebald: ‘Hoe meer beelden uit het verleden ik verzamel, zei ik, des te onwaarschijnlijker lijkt het mij dat het verleden zich op deze wijze moet hebben afgespeeld, want niets daarvan is normaal te noemen, het meeste juist ridicuul, en als het niet ridicuul is, dan is het om ontsteld van te raken.’ (167-168) Ik zie in de marge van mijn exemplaar bij deze passage een bij een vorige lectuur (in 2001) aangebrachte verwijzing naar het essay ‘Tussen iemand en niemand’ van Joseph Brodsky (in de essaybundel Tussen iemand en niemand, vertaling Frans Kellendonk en Kees Verheul, die ik in datzelfde jaar 2001, twintig jaar geleden dus, gedeeltelijk las). En daar vind ik inderdaad dit citaat: ‘hoe mooi het ook mag zijn, een welomschreven denkbeeld betekent altijd een verschrompeling van betekenis, het wegknippen van losse draadjes. Terwijl de losse draadjes in de wereld der verschijnselen van het hoogste belang zijn, want ze verstrengelen zich.’ (38) Verstrengelen. Of weven – wat een van de belangrijkste motieven is van een ander boek van Sebald over schijnbaar onbeduidende details, dwaalwegen en de grote vragen van het leven, De ringen van Saturnus. * Twee bijdragen in Interne Keuken. De eerste over Hans Mortelmans, die een aantal van de ‘onvertaalbare’ chansons van Georges Brassens toch heeft vertaald en op de cd Cupido zijn kat heeft uitgebracht – en die dat, voor zover ik dat op basis van het ten gehore gebrachte en enkele achteraf door mij geconsulteerde YouTube-filmpjes, voortreffelijk doet. De tweede over het boek van Annelies De Dijn over 2500 jaar vrijheid: Vrijheid. Een woelige geschiedenis. Een zeer actueel boek omdat vandaag, naar aanleiding van de coronacrisis en de manier waarop de maatregelen worden bepaald en onthaald, een hevig conflict is ontstaan tussen twee soorten vrijheid waarin respectievelijk het belang van het individu en het belang van de samenleving de bovenhand nemen. *