vrijdag 16 april 2021

Jan Posman, Tranenmuseum

scherf 125

Tussen de twee romans die in het begin van het derde millennium bij Manteau verschenen (Een brief aan Jack Nicholson (2001) en Waterman en linkshandig (2002)) verscheen van Jan Posman enkel poëzie en poëziekritiek. Voor een derde en vierde roman was het wachten tot 2019, toen Franse zomers verscheen, en 2020, Tranenmuseum. Beide verschenen bij de Arnhemse uitgeverij aquaZZ, waar auteurs van allerlei allooi, ook het mindere, terechtkunnen. Tranenmuseum werd al geschreven in 2008.

Ziedaar het parcours van een schrijver die veelbelovend begon en vervolgens werd gedumpt door de ‘reguliere’ uitgeverij, die haar functie van cultuurpromotor heeft ingeruild voor puur mercantiele ambities. Deze declassering is volkomen ten onrechte. Tranenmuseum is een van de beste Nederlandstalige romans die ik de voorbije twintig jaar las. Posman verdient absoluut een beter lot. Dat wil zeggen: een ruimere verspreiding en meer erkenning.

Een succesvolle architect verwerkt het overlijden van Leni, de liefde van zijn leven. Er is rouw, maar ook spijt: ‘Soms begreep je pas wat je had zodra je het kwijtraakte.’ (191) Enkele vrouwen kruisen in deze rouwperiode het pad van de rouwende architect. Agnes, Leni’s zus, heeft een gelijkend lichaam maar niet dezelfde persoonlijkheid. Het saunameisje Alessia blijkt ‘anders’ met kleren aan. Bij mevrouw Vansina, die behalve buurvrouw ook psychiater is en zelf ook niet helemaal vrij van psychisch leed, mag de architect op de ligzetel – een Corbusier! – zijn nood klagen. ‘Ik vermoedde dat het werk van psychiaters weinig zoden aan de dijk bracht maar ik was een hulpeloze met een vormloos verhaal.’ (64) Met Lenka, callgirl van professie, wordt een platonische verhouding aangegaan. En dan is er nog een uit een ver verleden terug opgedoken studiegenote. Onze architect is dus, behalve zwaarlijvig en tijdelijk impotent, behoorlijk goed omringd en hij laat zich de goede, maar soms ook wel minder goede zorgen van al deze vrouwen welgevallen.

Dit lijkt allemaal wat banaal, en dat is het misschien ook. Verdriet, erotiek, rouw, seks, troost. Maar daar gaat het in literatuur niet om. Belangrijk is welke cocktail Posman met deze ingrediënten bereidt.

Om te beginnen legt de auteur meer psychisch doorzicht aan de dag dan waartoe zijn mevrouw Vansina in staat lijkt. Het is opmerkelijk hoe fijn- en diepzinnig Posman zijn personages fileert, hoe hij hun meest subtiele gevoelens en gedragingen nauwgezet en precieus aan het licht brengt. Neem dit voorbeeld, naast talloze andere: iemand wordt ‘geforceerde arrogantie’ toegedicht ‘om niet verlegen te lijken’ (72). Of deze scène, op de sofa bij mevrouw Vansina: ‘Mijn argument dat ik mezelf wilde blijven, beantwoordde ze met een schommelend hoofd waarmee ze achten leek te willen beschrijven. Ze dacht, niemand van ons weet wie hij is, maar ze zei niets. Omdat ze me onderschatte, zei ze niets.’ (107) Dat is een heel gecondenseerde, uitermate complexe cocktail van filosofisch en psychologisch inzicht.

Jan Posman neemt zijn tijd om de levenswandel van zijn architect te beschrijven. Hij heeft het over ontroostbaarheid en het onvermogen van mensen om elkaar écht te benaderen – en toch kunnen ze niet zonder contact. ‘Mensen zeiden zomaar wat. Al dat onprecieze, al dat flagrant onjuiste, al dat ondoordachte. Je zweeg erover omdat je anders geen gesprekspartner meer overhield.’ (95) Want: ‘Wie niet babbelde was verdacht.’ (127)

Posman vertelt niet alleen wat er allemaal gebeurt (en niet gebeurt), maar verweeft in de relazen bijna ongemerkt heel wat informatie over het verleden van zijn protagonist, diens kindertijd en relatie met zijn ouders. Zeer opmerkelijk zijn de brieven ‘naar het vagevuur’ waarmee Posman zijn hoofdstukken afwisselt. Deze brieven aan de overleden vader zijn zeer persoonlijk, pijnlijk precies, mededogend en, hoe problematisch de verhouding tussen vader en zoon ook was, liefdevol. Het contrast tussen deze confrontatie met de vader en de rouw om de overleden geliefde brengt een zeer merkwaardige spankracht in de roman.

Voortdurend vraag je je als lezer af in hoeverre zo’n intiem boek autobiografisch is – maar dat doet uiteraard niet ter zake. ‘Kunst moest vaak aantrekkelijk worden gemaakt met biografische gegevens. Het leek onuitroeibaar.’ (101) Autobiografie zonder literaire kwaliteit is oersaai, en dat is dit boek zeker niet, en wel door toedoen van de taal van Posman, zijn vertelkunst en zijn virtuoze schrijfstijl, die je 265 bladzijden lang onderdompelt in een sfeer waardoor je je heel erg betrokken begint te voelen, ja zelfs empathiseert met een knorrige en behoorlijk eenzelvige midlife-man die in weinig zaken zin bespeurt en te zwaar is om licht te leven.

Gelukkig voegt Posman hier en daar een kwinkslag toe om dit portret verteerbaar te houden. Neem bijvoorbeeld deze sfeerschets uit onze hoofdstad: ‘Het leek niet echt licht te worden en de middag was bijna om. Brussel leek als het noorden van Noorwegen dat op zo’n tijd in een constante schemering gevangen zat, een crepusculaire ellende waardoor mensen aan de aquavit gingen en soms in een fjord sprongen.’ (188) Dit samenbrengen van disparate maar elkaar versterkende elementen – Brussel en een fjord in één zin – leidt bij Posman vaak tot zeer evocatieve en plezierige opsommingen, tot in mijn ogen (of oren) het meest eigene van zijn eigen stem. In een herinnering aan het ouderlijk huis gaat dat als volgt: ‘Soms was het zo stil in het huis, die stilte werd eenzelvig met de tijd die toen niets aandroeg dan koffiegeuren en schemer, schaduw op skai, de rakel in as, sympathieke merels voor kruimels op een vensterbank.’ In dergelijke passages lijkt de poëet in Posman de prozaïst te verdringen. In het onmiddellijke vervolg van het citaat laat hij ook nog – eveneens in een opsomming van disparate elementen – zijn zwijgzame moeder aan het woord: ‘Nu en dan een van haar hoognodige woorden. Doe het licht aan, we gaan eten, de melk staat in de kelder.’ (205)

Ik vermoed dat een redacteur bij een ‘reguliere’ uitgeverij Jan Posman, mocht hem dan toch de editoriale belangstelling zijn gegund die hij absoluut verdient, tot schrappen zou hebben aangezet. Maar dat zou jammer zijn: precies het overvloedige, de redundantie en ook wel het repetitieve dragen bij tot de sfeerschepping in deze zeer lezenswaardige, mooie roman over rouw en spijt, over eenzaamheid en honger naar liefde, over vaders en zonen.