Ze is klein, mager, vaalgeel, en haar zwarte haar is
gevlochten en opgestoken in een knot onder een kakikleurige pet met klep. Een
spits gezicht, bril, en een droge, sarcastische slepende manier van spreken.
Katten heeft ze in haar roodgeverfde keet (zegt ze) en geen telefoon.
Sylvia Plath, De
dagboeken 1950-1962, 88