EILAND
Groot-Brittannië was vorige week
weer een rechthoekig groen eiland. Met in elke hoek en halverwege de lange
zijden een gat, zes in totaal dus. Op het groen lagen gekleurde ballen en alles
werd op alles gezet opdat zo snel mogelijk die ene witte bal als enige zou
overblijven.
Aan het wereldkampioenschap
snooker nemen alleen Britten deel. Bleke jongens met puistjes, fleurige
vestjes, dure ringen en een geprononceerd achterwerk. Ze hebben bijna allemaal
een gleufje in hun kin. Misschien van het voorovergebogen mikken, waarbij ze
hun kin op de weg en weer bewogen stok laten rusten. Keurig opgevoed nippen ze
aan hun glaasjes met spuitwater of vijlen ze hun blauwe keutopje bij.
Met een ongeëvenaard sérieux
commentariëren twee experts de ellenlange partijen tussen deze gestuikte
knapen. Er wordt zo perfect gespeeld dat er eigenlijk niets te commentariëren
valt. Zodra een van de ballen potable
is – ik denk daarbij altijd aan ingemaakt fruit – kan je er donder op zeggen
dat de speler in kwestie weer vertrokken is voor een eindeloze serie van meer
dan honderd punten of zelfs voor een total
clearance: een volledige zuivering.
Na een halfuurtje snooker kijken bekruipt mij altijd
onweerstaanbaar het gevoel dat er op dat rechthoekige eiland niets, maar dan
ook niets aan de hand is. Heel het perfide Albion is teruggeplooid op het spel
met de gekleurde ballen. Een koestering van perfectie; de geruststellende
esthetiek van de volledige controle.
Deze column verscheen twintig jaar
geleden in De Standaard van 7 mei
1996