19 augustus 2001
In een droom staat een scheepsmodel voor een raam. Dit doet
zich voor in míjn droom. Een éénmaster is het, met diep strekkende kiel,
gladgepolijst hout, rood en wit geschilderd. De droom gaat over iets anders: de
zich altijd herhalende angst dat allerlei taken nog inderhaast moeten worden
voltooid en dat daartoe de tijd zal ontbreken. Het is niet duidelijk wat het
scheepsmodel in deze droom betekent. In mijn herinnering is geen materiaal
voorradig dat zijn aanwezigheid zin verleent. Iemand heeft zomaar dat model op
die vensterbank achtergelaten. Het huis waartoe het raam behoort waarachter het
scheepsmodel staat, is niet het huis van mijn droom: het is in die droom het
huis van buren. Die staan buiten mijn droom, hebben met het plot en de in
velerlei opzichten zinvolle verwikkelingen ervan niets te maken, zijn in de
kluwens van hun eigen dromen verwikkeld.
Nooit bezat ik als kind een dergelijk scheepsmodel, nooit
was ik op welke wijze dan ook bij de zeilscheepvaart betrokken. Nimmer heb ik
gezeild of liet ik mij zeilen. Dat het me niet altijd voor de wind gaat – ach,
die associatie is te vergezocht en brengt geen lijn in dit scheepsmodelverhaal.
Neen, dat scheepsmodel is in mijn droom verdwaald. Het stond daar, rood en wit
geschilderd, gladgepolijst en met diep strekkendee kiel, op de vensterbank van
een raam van een huis dat in mijn droom niet het mijne was maar dat van buren
die wellicht in hun dromen op míjn vensterbank op hun beurt iets lieten
slingeren.
Of misschien valt er toch iets over dat scheepsmodel te
zeggen?
Het gedroomde scheepsmodel doet mij denken aan de ronde, met
door mensenhandelingen gepolijste natuursteen afgeboorde vijver van het Jardin
de Luxembourg. Daar heb ik gezien, in een film of in de werkelijkheid (ook dat
is niet duidelijk), een kind, spelend met een gelijkaardig scheepsmodel (zeil, kiel,
maar wel een andere kleur: bleekblauw), en hoe het daarbij tegen in het water
voorover vallen werd beschermd door een volwassene. Ik zie nog hoe dat kind de
boot, nog druipend van een eerdere reis, in het water neerlaat en het vaartuig vervolgens,
behoedzaam en dus duidelijk geleerd door voorgaande pogingen, van de kant
wegduwt – en hoe dat kind vervolgens lopend een deel van de cirkel aflegt die
door de tekenaar van het park ooit met een stevige passer is neergezet op een,
zo beeld ik mij in, reusachtig blad waarvan de randen met behulp van presse-papiers
voor opkrullen werden behoed: een inktpot, een steen, een doos met pennen. Het
kind komt ruimschoots op tijd ter bestemming aan: de plek bij de bassinrand
waar, volgens zijn schatting, zijn zeilboot, die nu nog statig en uitermate
sierlijk door het ondiepe water klieft, straks zal aankomen… Waarna het schip
uit de vaart zal worden genomen, voor de zoveelste keer worden bewonderd,
opnieuw zal druipen, en alweer te water zal worden gelaten voor een nieuwe reis
die hem, en het kind, nooit verder zal voeren dan de besloten wereld van het
grote bassin van het Jardin de Luxembourg – want daar is het, laat ons dat maar
aannemen, dat zich, in film of in werkelijkheid, dit liefelijke tafereel heeft
afgespeeld.
Is daarmee de rol van het scheepsmodel in mijn droom
opgehelderd?