donderdag 19 mei 2016

los ingeslagen 314 / droom # 95


19 augustus 2001

In een droom staat een scheepsmodel voor een raam. Dit doet zich voor in míjn droom. Een éénmaster is het, met diep strekkende kiel, gladgepolijst hout, rood en wit geschilderd. De droom gaat over iets anders: de zich altijd herhalende angst dat allerlei taken nog inderhaast moeten worden voltooid en dat daartoe de tijd zal ontbreken. Het is niet duidelijk wat het scheepsmodel in deze droom betekent. In mijn herinnering is geen materiaal voorradig dat zijn aanwezigheid zin verleent. Iemand heeft zomaar dat model op die vensterbank achtergelaten. Het huis waartoe het raam behoort waarachter het scheepsmodel staat, is niet het huis van mijn droom: het is in die droom het huis van buren. Die staan buiten mijn droom, hebben met het plot en de in velerlei opzichten zinvolle verwikkelingen ervan niets te maken, zijn in de kluwens van hun eigen dromen verwikkeld.

Nooit bezat ik als kind een dergelijk scheepsmodel, nooit was ik op welke wijze dan ook bij de zeilscheepvaart betrokken. Nimmer heb ik gezeild of liet ik mij zeilen. Dat het me niet altijd voor de wind gaat – ach, die associatie is te vergezocht en brengt geen lijn in dit scheepsmodelverhaal. Neen, dat scheepsmodel is in mijn droom verdwaald. Het stond daar, rood en wit geschilderd, gladgepolijst en met diep strekkendee kiel, op de vensterbank van een raam van een huis dat in mijn droom niet het mijne was maar dat van buren die wellicht in hun dromen op míjn vensterbank op hun beurt iets lieten slingeren.

Of misschien valt er toch iets over dat scheepsmodel te zeggen?

Het gedroomde scheepsmodel doet mij denken aan de ronde, met door mensenhandelingen gepolijste natuursteen afgeboorde vijver van het Jardin de Luxembourg. Daar heb ik gezien, in een film of in de werkelijkheid (ook dat is niet duidelijk), een kind, spelend met een gelijkaardig scheepsmodel (zeil, kiel, maar wel een andere kleur: bleekblauw), en hoe het daarbij tegen in het water voorover vallen werd beschermd door een volwassene. Ik zie nog hoe dat kind de boot, nog druipend van een eerdere reis, in het water neerlaat en het vaartuig vervolgens, behoedzaam en dus duidelijk geleerd door voorgaande pogingen, van de kant wegduwt – en hoe dat kind vervolgens lopend een deel van de cirkel aflegt die door de tekenaar van het park ooit met een stevige passer is neergezet op een, zo beeld ik mij in, reusachtig blad waarvan de randen met behulp van presse-papiers voor opkrullen werden behoed: een inktpot, een steen, een doos met pennen. Het kind komt ruimschoots op tijd ter bestemming aan: de plek bij de bassinrand waar, volgens zijn schatting, zijn zeilboot, die nu nog statig en uitermate sierlijk door het ondiepe water klieft, straks zal aankomen… Waarna het schip uit de vaart zal worden genomen, voor de zoveelste keer worden bewonderd, opnieuw zal druipen, en alweer te water zal worden gelaten voor een nieuwe reis die hem, en het kind, nooit verder zal voeren dan de besloten wereld van het grote bassin van het Jardin de Luxembourg – want daar is het, laat ons dat maar aannemen, dat zich, in film of in werkelijkheid, dit liefelijke tafereel heeft afgespeeld.

Is daarmee de rol van het scheepsmodel in mijn droom opgehelderd?