20 augustus 2001
Boom van goed en kwaad
Iemand heeft het struikgewas aan de voet van de eik
uitgedund zodat ik er weer bij kan en mijn hand op zijn schors kan leggen. Het
struikgewas, dat zie ik nu, bestaat uit twee soorten: vogelkers en braambes.
Beide zijn in elkaar vergroeid, de uitlopers van de braambes hebben zich in het
takkenwerk van de vogelkers geweven. Van beide struiken zijn de vruchten rijp.
Van de venijnig kwetsende braamstruik sméken de bessen erom te worden geplukt
en opgegeten. Maar ook de dieprode, bijna zwarte vogelkersbessen glanzen
uitnodigend. Hoewel ze er al even smakelijk uitzien, gemakkelijker te plukken
zijn en niet, zoals de braambessen, wormstekig kunnen zijn, kunnen ze niet
worden gegeten. Integendeel: ze zijn giftig.
Ik sta bij de eik, houd mijn hand tegen zijn schors, en
realiseer mij dat het struikenkluwen van zich als kwaad voordoend goed en zich
voor goed uitgevend kwaad mij zegt dat beide – goed en kwaad – nooit onvermengd
voorkomen, en zo ze dat wél doen, ze het niet zijn: het zich voor goed
uitgevend goed niet goed en het zich voor kwaad uitgevend kwaad niet kwaad.