Of ook de genade van de even bewogen als onbewogen zee,
als spiegel van haar eigen eeuwige, onverstoorbare beweging: de vloed als de
vraag, het eb als het antwoord.
Bernard Dewulf in DS Weekblad van 8 mei 2016
ǁ
Op een betrekkelijk weinig bezocht, steenachtig strand staat
een grote rots die boven de zee uitsteekt. Na een tocht omhoog, een klim over
de ene brokkelige tree na de andere, kom je op een natuurlijk plateau waarop
één mens zich kan uitstrekken om naar het opkomende en afgaande tij in de diepte
te kijken, of uit te kijken over de baai, waar de zeilen licht vangen, dan
schaduw, dan weer licht, als ze ver weg, bijna aan de horizon, overstag gaan.
De zon heeft deze rotsen verbrand en het eeuwige afwisselen van eb en vloed
heeft de grote rotsstenen kapotgeslagen, vergruisd tot de gladde, zonverbrande
stenen op het strand die onder je voeten schuiven en knarsen als je eroverheen
loopt. Een sereen gevoel van rust komt over me bij het zien van de langzame,
onvermijdelijke veranderingen van de aardkorst; een hartstochtelijke liefde,
niet voor een god, maar voor het duidelijke, ongebroken gevoel dat de rotsen,
die geen naam hebben, de golven die geen naam hebben, het schrale gras dat geen
naam heeft, dat dit alles een ogenblik lang wordt bepaald door het schepsel dat
het bekijkt. Als de zon in rots en vlees brandt, als de wind door gras en haar
golft, dan besef je dat de blinde, overweldigende, onbewuste, onpersoonlijke en
neutrale krachten zullen voortduren, en het fragiele, wonderbaarlijk
gecompliceerde organisme dat ze interpreteert en er betekenis aan geeft, een
tijdje rondloopt, dan hapert, stil valt en ten slotte vergaat tot anonieme
aarde, zonder stem, zonder gezicht, zonder identiteit.
Sylvia Plath, De
dagboeken 1950-1962, 57