vrijdag 13 mei 2016

Lize Spit, Het smelt



Ik ben Lize Spit een grondige lectuur van Het smelt verschuldigd, nadat een eerdere tekst van mij waarin dat boek ter sprake komt voor enige commotie had gezorgd. Ik mocht een boek toch niet beoordelen zonder het gelezen te hebben! Maar natuurlijk had ik dat boek niet beoordeeld, ik had enkel wat bedenkingen geformuleerd bij de manier waarop het in de markt was gezet en wat daar de mogelijke gevolgen van zijn. Mijn brief aan Lize Spit had echter tot misverstanden aanleiding gegeven – dus moest ik wel tot een lectuur van Het smelt overgaan.

Deze liefst 475 bladzijden tellende debuutroman is onderverdeeld in hoofdstukken van – meestal – tussen de vijf en vijftien bladzijden. Er zijn drie soorten hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk van de eerste soort heet ‘9.00 UUR’ en luidt een reeks in die het verhaal van één dag vertelt. Als ik door het boek blader, zie ik dat het uur vordert, tot de titel ‘20.00 UUR’ een laatste ‘uur’-hoofdstuk inluidt. Deze uur-hoofdstukken spelen zich af op het eind van 2015. Eenzelfde chronologisch verloop krijgen we met de hoofdstukken die beginnen met ‘4 JULI 2002’ (het tweede hoofdstuk in het boek) en eindigen met ‘10 AUGUSTUS 2002 (3)’. Deze hoofdstukken vormen samen het relaas van de voor het verhaal dat Lize Spit in Het smelt vertelt cruciale zomer van 2002. De hoofdstukken van de derde soort kregen meestal slechts één woord tellende titels mee. Ze behandelen belangrijke momenten in de aanloop naar de zomer van 2002 en dienen vooral om de sfeer in het dorp te schetsen, de personages voor te stellen, het psychologisch kruitvat te schetsen dat dan later tot een uitbarsting zal moeten leiden.

De lezer mag zich dus voorbereiden op een voortdurend heen en weer geslingerd worden in de vertelde tijd. Hij begint aan zijn lectuur.

(De passage die hier volgt, tot aan de eerste asterisk, is het verslag van een nauwkeurige lezing van de eerste bladzijden. Het is vooral mijn bedoeling om de schrijfstijl van Lize Spit aan bod te laten komen. Ik had om het even welke andere bladzijde kunnen nemen.)

Op de eerste bladzijde vernemen we dat een ik-figuur ‘drie weken geleden’ voor de deur van haar appartement twee stapels post heeft aangetroffen. Dat deze ik een vrouw is, wordt op het einde van het eerste korte hoofdstukje duidelijk: ze heet Eva. Een van de poststukken is een uitnodiging. Die steekt in een ‘overgefrankeerde enveloppe’. Spit schrijft:

‘Het gewicht van de zegels die op hun beurt weer extra port moesten gekost hebben, stemde me in eerste instantie hoopvol: er zijn nog steeds dingen die elkaar mogelijk maken.’

Dit is de tweede zin van Het smelt. We staan meteen voor raadsels. Hoeveel zegels te veel moet je op een brief plakken opdat hij zo zwaar zou worden dat je met die zegels eigenlijk ook hun eigen gewicht betaalt? Want dat is toch wat daar staat? Hoewel, grammaticaal gezien lijkt Spit iets anders te suggereren want het meervoud (‘moesten’) kan alleen op ‘de zegels’ slaan en niet op hun ‘gewicht’. Maar goed, ik denk dat ik begrijp wat ze bedoelt. (Elders in het boek staat, zeer toepasselijk: ‘Ik begreep wat ze wilde zeggen, maar had er weinig begrip voor.’) Belangrijker lijkt me de melding dat dit gewicht van de zegels de ik-figuur, Eva dus, hoopvol stemt, en wel ‘in eerste instantie’. Dat betekent twee zaken. Ten eerste dat Eva aanvankelijk niet of dan toch zeker minder hoopvol was, en ten tweede dat er nog een tweede instantie zal komen, en dat lijkt er een te worden waarin Eva deze eerste instantie zal moeten herzien. Lize Spit is vervolgens iets preciezer over de aard van de hoopvolheid van de ik-figuur: ‘er zijn nog steeds dingen die elkaar mogelijk maken’. Die toevoeging kan ook op velerlei wijze worden geduid en dus is wat Spit ermee bedoelt niet meteen duidelijk. Als er sprake is van ‘dingen die elkaar mogelijk maken’, hebben we het over een wederzijdse causaliteit, een soort van symbiose of parasitaire relatie – het is in elk geval niet zo dat de pijl in één richting van oorzaak naar gevolg loopt. De tijdsaanduiding ‘nog steeds’ doet – zeker in combinatie met de notie van hoopvolheid – vermoeden dat dit elkaar mogelijk maken van de dingen minstens een korte tijd en mogelijk zelfs een iets langere tijd twijfelachtig is geweest. Het heeft er alle schijn van dat er, voorafgaand aan het aantreffen van de ‘overgefrankeerde enveloppe’, een tijd is geweest waarin minstens de indruk, of het gevoel, bestond dat er geen dingen meer waren ‘die elkaar mogelijk maken’. Maar goed, bovenal merkwaardig is toch wel de relatie tussen het overgefrankeerd zijn van de enveloppe, of het gewicht van de zegels erop, en deze concluderende omschrijving van de gesignaleerde hoopvolheid (‘in eerste instantie’), namelijk dat er nog steeds dingen zijn die elkaar mogelijk maken.

Kunt u nog volgen?

De eerste zinnen van een boek zijn uitermate belangrijk, dat weet elke geoefende lezer. Vaak bevatten ze veel informatie die pas na de lectuur van het hele boek in een juist en volledig daglicht zal komen te staan. Uit de korte aanvangsalinea van Het smelt onthoud ik alvast dat de afzender van de uitnodiging erop aandringt dat Eva haar bijdrage zou leveren tot een herstel van iets wat blijkbaar niet meer evident was – waaruit we kunnen afleiden dat er iets moet zijn gebeurd wat die evidentie heeft verstoord.

Dat is wat we erbij moeten of kunnen denken. Maar wat krijgen we te zien?

De post die Eva voor haar deur aantreft, bevat ‘twee gelijke hoopjes’, die samen ‘een tiental brieven en flyers’ bevatten. Er zijn, behalve de uitnodiging, een ‘aanbieding van een Franstalige helderziende’, ‘een blaadje van een speelgoedwinkel dat gericht was aan de bovenburen’, ‘vier folders van een goedkope supermarkt’ en ‘rekeningen’. We kunnen hieruit afleiden dat er drie ‘rekeningen’ zijn, tenzij Spit met dat ‘tiental’ wilde aangeven dat er ongeveer tien poststukken waren. Het kunnen er dus evengoed negen of elf zijn geweest. In dat geval zijn er twee of vier ‘rekeningen’.
In deze alinea over de aangetroffen post vernemen we ook dat Eva bij haar buurman in het krijt staat (de stapeltjes (‘hoopjes’) vormen zijn ‘signatuur’: ‘een stapeltje per wederdienst die nog bewezen zou moeten worden’); dat de bovenburen kinderen hebben die zeuren als ze een ‘blaadje van een speelgoedwinkel’ onder ogen krijgen; dat het bijna oudjaar is want er zijn ook ‘vier folders van een goedkope supermarkt met telkens dezelfde karig opgevulde kalkoen, een mokkastronk, goed geprijsde wijn’. Eva beseft dat ze voor dat oudjaar nog geen plannen heeft – een belangrijke toevoeging is dat want hierdoor weten we dat zij geen conformistisch georganiseerd, burgerlijk bestaan leidt.

Eva raapt ‘de poging tot barricade’ op en betreedt haar appartement. Daarin opent ze elke deur, ‘niet wetende wat erger was: een keer een indringer aantreffen of steeds al die lege kamers’. Dat niet conformistisch geregelde, burgerlijke bestaan is blijkbaar angstig, solitair en weinig hoopvol. Wanneer ‘jas en wanten’ (drie weken voor oudjaar is het koud) zijn weggehangen, schilt Eva aardappelen. (Op bladzijde 282 zullen we – want we zijn nog niet vergeten dat we ons afvroegen hoe we ons hangende wanten moeten voorstellen – over die wanten vernemen: ‘ze staan recht op twee haken van de kapstok, wuiven naar een inmiddels broeierig maar verlaten appartement’.)

Aardappelen schillen, dat doet Eva niet vaak want er staan ‘geweien’ op. Die geschilde aardappelen moeten gekookt, dus zet Eva een kookpot op het vuur. Het is een lege kookpot want het water waarin ze de aardappelen wil koken brengt ze apart aan de kook in de ‘waterkoker’. Toch zet ze alvast het vuur onder de lege pot op de hoogste stand, ‘zodat de koker zou weten dat hij zich moet haasten’. Er valt dus even een dood moment, en daarvan maakt Eva gebruik om zich over ‘de brief’ te buigen. Ze maakt ‘de rand’ open met ‘de punt van de aardappelschiller’. De ‘rand’ waarvan? Van de brief? Maar die zit toch nog in de nog niet opengemaakte enveloppe? En hoe moeten we ons die ‘aardappelschiller’ voorstellen? Is het een mes? Wellicht niet want anders zou Spit het toch over een ‘aardappelmes’ hebben? Misschien is het een dunschiller? Maar heeft een dunschiller een punt en zo ja waar zit die punt dan en kun je er brieven mee openmaken? In de enveloppe steken: een ‘wit kaartje’, een ‘babyfoto’ en een ‘naam’. Twee materiële dingen dus, en een immaterieel iets. Eva weet, ‘(z)elfs zonder’ een ‘degelijke blik’ erop te werpen, dat de foto ‘Jan’ toont ‘en dat dit geen geboortekaartje was’. ‘Dit jaar, op 30 december’ zou hij dertig zijn geworden.’

De brief is niet alleen een uitnodiging om Jan te herdenken. Er is ook een inhuldiging aan de herdenking gekoppeld, en wel van een ‘bijna volledig geautomatiseerde melkerij’. Het leven gaat voort op de melkboerderij. De geuren van het platteland waaien, uit een ver verleden, het appartement binnen. De persoon die Eva’s adres op de enveloppe heeft geschreven, is inmiddels ook geïdentificeerd. Het is ‘Pim’. Deze Pim heeft met zijn ‘hanenpoten’ alles foutloos geschreven, ‘letter voor letter’. Pim is dus niet slim. En inderdaad: Eva begrijpt niet waarom hij op school – ‘(j)arenlang had ik naast hem in de klas gezeten’ – altijd ‘zo hard op zijn pen drukte’. ‘Zijn antwoorden waren er niet juister door geworden’, denkt Eva een beetje hautain.

Wat is het verband tussen hard op je pen drukken en het onvermogen juiste antwoorden te geven?

Tegenstellingen sluipen binnen. Stad-platteland. Geschoold-minder geschoold. Maar ook lezen we over een te vroege dood in een ver verleden, en – impliciet – over een niet zo vrolijke mentale toestand bij de ik-figuur. Wij moeten zeker de namen ‘Jan’ en ‘Pim’ onthouden want later zal blijken dat zij broers waren in het landbouwgezin dat nu dus een ‘bijna volledig geautomatiseerde melkerij’ in gebruik gaat nemen.

Eva heeft geen trek meer en zet het vuur uit. De waterkoker, ‘er net klaar mee’, is waarschijnlijk van het type dat zichzelf uitzet want dat zij ook dat apparaat uitzet, wordt niet vermeld. Eva gooit de uitnodiging samen met de aardappelschillen in de vuilnisbak. In deze stad – we zullen pas later vernemen dat het om Brussel gaat – wordt het afval blijkbaar niet of nog niet gescheiden. Maar Eva bedenkt zich en diept de kaart terug op. Jans foto is besmeurd met zetmeel. ‘Met een hoek van de keukenhanddoek probeerde ik Jans glimlach weer op z’n plaats te krijgen.’ Eva leest de praktische informatie op de kaart. Onder een ‘vereenvoudigd wegenplan’ op de keerzijde vindt ze ‘een klef citaat’. Ze leest het een paar keer ‘hardop voor’ (voor wie?) en besluit: ‘Het bleven zinnen die te hard hun best deden.’ Wij vernemen echter niet om welk citaat het gaat.

Dat was dus allemaal ‘drie weken geleden’. Nu is het ‘9.00 UUR’, of iets later, en Eva rijdt naar de plaats van afspraak. Want ze is ‘(n)atuurlijk’ gezwicht. Pim, zo weet ze, heeft de uitnodiging niet gericht ‘aan wie ik nu ben, maar aan de persoon die ik was toen we elkaar wel nog spraken, de Eva van voor de zomer van 2002’. ‘Daarom doe ik vandaag precies wat ik toen gedaan zou hebben: ondanks weerzin tóch komen opdagen.’

De nieuwsgierigheid van de lezer is gewekt. Wat zegt dat ‘klef citaat’? Wat van de zomer van 2002 verklaart die ‘weerzin’? Wie is of was Jan? Hoe komt het dat Eva zo willoos is dat ze, ondanks haar weerzin, zwicht? De lezer kan meteen meer aan de weet komen want daar ziet hij al de titel van het tweede hoofdstuk staan: ‘4 JULI 2002’.

Een vraag die mij bezighoudt, is: kun je op basis van de eerste bladzijden een oordeel vellen over de literaire kwaliteit van een pil van 475 pagina’s?

*

Lize Spit heeft ook na deze omstandige opening bijzonder veel ruimte nodig, maar alles bij elkaar is haar verhaal – en dat is wat ze vooral doet: een verhaal vertellen – vrij bondig samen te vatten.

Eva de Wolf, net als Lize Spit geboren in 1988, is de jongere zus van Jolan (1985), en de oudere zus van Tesje (1991). Tesje draagt dezelfde naam als het doodgeboren tweelingzusje van Jolan: diens navelstreng zat rond eerste Tesjes nek gewikkeld. De babyfotoalbums illustreren behalve de eerste levensweken van de kinderen ook, doordat ze steeds minder gestoffeerd zijn, de al vrij vroeg ingezette neergang van het gezin De Wolf.

In 1988 zijn er in het dorp behalve Eva twee jongens geboren: boerenzoon Pim en slagerszoon Laurens. Eva vormt samen met die twee jongens in de lagere school een apart klasje en trekt dus veel met hen op.

De introductie van een computer in 1997 stelt de verhoudingen binnen het gezin op scherp. Eva merkt dat haar jongere zus een eigenaardig gedrag begint te vertonen: dwangmatig, neurotisch, obsessioneel. Nu zouden we het autistisch noemen. De ouders leven op voet van oorlog met elkaar. En ze drinken allebei. Lize Spit tekent overtuigend de ellende van een gezin in crisis. Ze wéét dat kinderen uit zulke gezinnen opvallend lang loyaal blijven ten aanzien van hun tekortschietende ouders en aanvankelijk een grote onderlinge solidariteit aan de dag leggen.

Spit probeert de gebeurtenissen van de zomer van 2002 geloofwaardig te maken door vooral in de getitelde hoofdstukken verslag uit te brengen van de seksuele rijping bij de kinderen van het dorp. De jongens maken tabellen met meisjesnamen en geven punten op uiterlijke kenmerken. ‘Lager dan één punt gaan ze niet want wie een mossel heeft, is tenminste dat nog waard.’ De meisjes zijn verliefd op de jongens van Get Ready!, tot niet langer te ontkennen valt dat alle leden van deze boysband homo zijn. En ze vragen zich af door wie ze liever gevingerd zouden worden: door Leonardo DiCaprio of door Tom Cruise. Uiteraard wordt de nodige aandacht besteed, door Eva, aan de eerste maandstonden en aan het ontluiken van de borsten bij zichzelf en bij andere meisjes, en, door Pim en Laurens, aan een precieze bepaling van ‘het punt waar een balzak precies stopte en waar dan het achterste begon’. Op ‘de allereerste zomeravond van de eenentwintigste eeuw’ heeft Pim een plan: ‘in de postbus van Elisa’s meme kakken’. Mijn aandacht is dan al een tijdje aan het verzwakken.

In de zomer van 2002 ontaardt deze baldadige experimenteerzucht in wreedaardige spelletjes. Pim en Laurens ontbieden meisjes uit het dorp om zich te komen onderwerpen aan een door Eva opgegeven raadsel. De incentive is een forse geldsom, de inzet is dat de meisjes bij elk fout antwoord een kledingstuk moeten uittrekken. De twee schoenen tellen voor één en ‘s zomers hebben meisjes niet veel om het lijf. De meeste meisjes onderwerpen zich opvallend gewillig aan deze test.

Spit bereidt de climax waar ze naartoe werkt uitermate nadrukkelijk voor. Al in het tweede hoofdstuk (‘4 JULI 2002’) schrijft ze: ‘(H)et is een perfecte dag voor jawbrakers’. Wie zijn klassiekers kent, in dit geval een bekend verhaal van J.D. Salinger over een bananenvis, vat uiteraard de zelfmoordconnotatie. We lezen niet alleen hoe een navelstreng een foetus wurgt, vader demonstreert ook hoe een mens zich kan ophangen. Maar er zijn nog meer onheilspellende mededelingen. De afdruk van een muntstuk blijft voor de rest van een leven in huid gestanst. (Zoals ook juf Emma in haar been het ingesleten spoor draagt van de navelstreng die haar met haar moeder verbond.) Een winkelbel gilt. Mijnheer pastoor bestelt in de beenhouwerij een paar sneetjes hespenworst. Het geluid van het afsnijden van vlees wordt beschreven. Eva voelt zich somber en ze weet niet hoe het komt. Ze overweegt dat de band met haar moeder al verslapt was nog voor ze geboren was. De sfeer in het dorp is beklemmend, broeierig, onheilszwanger. ‘Het onweer barst los voor ik thuis ben.’

In dit dorp, het heet Bovenmeer, wordt dorps gesproken – en daarbij moet de redacteur of redactrice bij de Nederlandse uitgeverij gedacht hebben: ‘We zullen die Vlaamsige couleur locale maar laten staan.’ En zo kan het gebeuren dat een klik (laatste slok in een fles) bij Spit een klets is, een loterij een tombola, waar marchandise, een ladder niet wankel maar kramakkelig, flessen niet van plastic zijn maar van plastiek (‘volkstaal’ volgens Van Dale). En bij het vastbinden van je boekentas op je bagagedrager moet je oppassen dat niet je snelbinder maar je rekker naar je aangezicht uithaalt.

Eva’s relatie met haar vader is onderkoeld. Wanneer Eva aan de ontbijttafel verschijnt, kijkt hij nauwelijks op. Hij maakt een opmerking over haar borsten, waarvan ze net – wat een toeval! – heeft vastgesteld dat ze er plots waren, of dat ze er plots oog voor had, dat onderscheid is niet gemakkelijk te maken.

Dat soort perspectiefwissels, waarbij eenzelfde zaak vanuit twee hoeken wordt bekeken, is typisch Spit. We zagen het al met de in beide richtingen werkende causaliteit (‘de dingen die elkaar mogelijk maken’), en er zijn meer voorbeelden. ‘Het is moeilijk te zeggen wat wat mogelijk heeft gemaakt: de boor het rek of het rek de boor.’ Rokers besteden jaarlijks een bedrag dat genoeg zou zijn ‘om van op vakantie te gaan’, maar heeft iemand al onderzocht ‘of er ook mensen zijn die roken om niet met hun hele gezin op reis te moeten’?; Pim heeft met zijn ‘blonde, stevige krullen’ die ‘vlotten op de wind’ ‘het kapsel dat iedereen wil. Moeilijk te zeggen of dat komt doordat mensen altijd andermans haren willen of doordat het echt mooi is.’ Dit uit twee hoeken bekijken wordt zo vaak en opzichtig toegepast dat ik mij uiteraard meteen afvraag of deze dubbele kijk een relatie met het verhaal zal hebben – want pas dan krijgt een stijlfiguur een meerwaarde, natuurlijk. Anders blijft het aanwenden ervan vrijblijvend en blijft het bij de nuchtere vaststelling: ‘Afhankelijk van hoe je het bekijkt.’ Het is als met die folder van de Franstalige helderziende bij de post, daar wordt ook niets meer mee gedaan.

Ook eindeloze zomers hebben een begin. In 2002 was het niet anders. Verveling en hitte dragen bij tot een broeierige sfeer. Eva gaat Pim ophalen op de boerderij. Een half jaar geleden heeft Pim zijn broer Jan verloren. Dat heeft tussen Eva en Pim iets stroefs doen ontstaan. Er is in elk geval een tijd geweest, wellicht vóór Jans dood, dat hun vriendschap vlotter verliep. Laurens voegt zich bij Eva en Pim. Deze ‘drie musketiers’ trekken naar de vakantielege school. Ze lummelen er wat rond. Ze hebben niets omhanden. Maar er is een geur van zweet, iets intiems. Er hangt seksueel onheil in de lucht.

Vier jaar na de gebeurtenissen in 2002, die pas tegen het eind van het boek hun ontknoping zullen bereiken, is Eva naar Brussel getrokken om er architectuur te studeren. Het heeft er alle schijn van dat zij de banden met haar thuis heeft verbroken. Nu, op de uur na uur beschreven dag vlak voor oudjaar 2015, is Eva lesgeefster beeldende vorming in een Nederlandstalige school. Ze heeft een kille seksuele verhouding met haar onderbuur, die aardrijkskunde en biologie onderwijst op een Franstalige school. Helemaal vooraan in het boek komt de onderbuur thuis met een zak rauw vlees. In ruil voor enkele porties, die ze dan ook nog moet klaarmaken, moet Eva hem bevredigen. Voor het pijpen ‘veegde hij zijn eikel schoon onder de sproeier, met duim en wijsvinger, alsof hij er een dekseltje vanaf draaide’. Daarmee is de rol van deze buurman uitgespeeld, op één bijdrage aan het verhaal na.

Een week voor de herdenking van Jans geboortedag annex inauguratie van de nieuwe melkinstallatie vraagt Eva aan deze buurman of ze een met water gevulde Curverbak in zijn diepvriezer mag deponeren. Das Mag. Een week later rijdt ze met de aldus verkregen ijsblok naar de afspraak. Het is de eerste keer in negen jaar dat ze zich in haar dorp zal vertonen. Ze is van plan zich er te ‘laten gelden’, ze heeft er ‘een rekening te vereffenen’. Wanneer ze bij haar ouderlijke woning aankomt, blijken beide ouders nog in bed te liggen. Eva wacht niet tot ze beneden zijn en vertrekt naar de boerderij waar Jan en Pim zijn opgegroeid en waar nu de ‘bijna volledig geautomatiseerde melkmachine’ zal worden ingehuldigd. Ze bespiedt er, van op de plek waar Jan om het leven is gekomen, de feestgangers.

Zo zit dit boek dus in elkaar. Er zijn in 2002 dingen gebeurd die in die mate erg zijn dat de geleden schade zich dertien jaar later nog laat gevoelen. De inhuldiging van de melkmachine wordt een goede gelegenheid om openstaande rekeningen te vereffenen. De lezer zal voor alle vragen die zijn gerezen oplossingen krijgen. In de ontknoping zullen alle loshangende eindjes met elkaar worden verbonden. Enfin, dat is toch de verwachting.

Uiteraard zal ik hier niets reconstrueren ende verklappen. De geïnteresseerde lezer vindt vast een exemplaar van dit inmiddels al meer dan veertigduizend keer verkochte debuut. Of kan er natuurlijk zelf een kopen.

*

De reacties op Het smelt lopen sterk uiteen. Ofwel vind je het een pageturner die zijn geheimen tot op het eind bewaart. Een boek dat meer thuishoort in het thrillergenre, of op zijn best op het raakvlak van thriller en ‘serieuze’ literatuur. Ofwel beoordeel je Het smelt met literaire maatstaven en stel je vast dat vorm, stijl en taal ondermaats zijn, en leg je bijgevolg het boek aan de kant nog voor je je helemaal tot bij de ontknoping hebt gezwoegd want daarin ben je niet geïnteresseerd. Je leest literaire boeken omdat je vooral wil weten hoe de schrijvers ervan inhoud en vorm met elkaar in overeenstemming hebben gebracht.

Een dwingende noodzaak in de relatie tussen vorm en inhoud heb ik in Het smelt nergens kunnen vinden. De drie reeksen hoofdstukken knikkeren de lezer heen en weer in de tijd. Maar dat is vooral een handig middel om informatie achter te houden en op die manier de spanning op te drijven. Zo wordt de spade die in het verhaal een belangrijke rol speelt – op de cover van het boek staat er al een afgebeeld, en niet alleen omdat het voorwerp een verwijzing bevat naar de naam van de schrijfster – een aantal keren aangekondigd: er is er een om de restanten van een enkele jaren geleden begraven schildpad op te graven; er is er een om rundervoeder te scheppen; er is er een om de tuin om te spitten, om de hond te begraven, om mollen uit hun pijp te lokken en ze dan de kop in te slaan; er is een spade waarmee je je woede kunt koelen op koeien; er is er een die wordt teruggevonden in de beerput...  

Spit wijst er een paar keer expliciet op dat details heel belangrijk zijn, en daarin heeft ze zeker gelijk. Maar dosering en een juiste keuze – welke details wel en welke niet worden vermeld – zijn evenzeer belangrijk. Met details stuur je de lezer, of zet je hem op een verkeerd spoor, of je helpt er personages en gebeurtenissen mee te markeren. Maar het is niet de bedoeling dat er een bijna één-op-één relaas wordt afgeleverd, met een overvloed aan relevante maar helaas nog veel meer irrelevante details, waarin de lezer dan maar zelf zijn weg moet zoeken.

Spits taal is schraal en vlak, en waar ze die taal opsmukt, waait je de muffe geur van de schrijfschool tegemoet, het ijle aura van de bedenkelijke eer het beste opstel van de klas te hebben geschreven.
‘Haar moeder had haar vader vlak na haar geboorte verlaten.’ Ik weet niet wie dit manuscript heeft klaargemaakt, maar ik zou zo’n zin nooit hebben laten staan. Ik snap natuurlijk wel, gegeven de context, dat die drie haren allemaal op Eva’s vriendin Elisa betrekking hebben, maar de komische verwarring die ontstaat doordat de zin er op die manier is blijven staan, draagt zeker niet bij tot de dramatische werking van het verhaal. Of wat te denken van deze zin: ‘Laurens’ moeder trok een zuur gezicht, zo deed ze het ook bij het ruiken naar de versheid van salades.’ Of: ‘Juf Emma was linkshandig, droeg haar haren in een dot die zelfs na lang kijken niet prijsgaf hoe het zo strak op zijn plaats bleef zitten.’ Ik begrijp deze zinnen, maar juist zijn ze niet gevormd. Ik zou nog veel dergelijke voorbeelden kunnen geven.

Bijzonder zwak zijn Spits beschrijvingen. Je voelt dat ze het allemaal voor zich ziet, maar ze vergeet dat de lezer dat niet altijd doet. Hoe zien wolken die ‘samenpakken als een omgekeerde blauwe plek’ eruit? (‘Ik kijk hoe het onweer dichterbij komt, eerst konkelend in de verte, tot de wolken samenpakken als een omgekeerde blauwe plek: lichtgrijs, donderblauw, op sommige plaatsen paars.’) Of hoe moeten we ons de geografie van het dorp inprenten op basis van deze beschrijving: ‘Ik neem dezelfde weg naar de basisschool als twee jaar geleden, een eindje om, langs de boerderij. Pim woont uit de richting, aan de andere kant van het dorp, ook op de rand. Wie een lijn zou trekken tussen onze huizen, zou merken dat de rechte tussen de beenhouwerij van Laurens en de school er loodrecht op aansluit, toch is deze omweg voor mij makkelijker en vanzelfsprekender dan voor Pim.’? Aan een vergelijking als ‘Het gras was niet geduldig afgereden in cirkels zoals een hond zijn uitwerpselen perste’ hebben Spit-exegeten vast een flinke kluif. En wat moeten we ons voorstellen bij een boodschap, ‘in grote letters gedrukt op twee pagina’s in een handgeschreven font’? Ofwel is iets met de hand geschreven, ofwel is het geprint of gedrukt. Het kan gedrukt zijn op een manier die doet denken aan een handschrift, bijvoorbeeld door een font te kiezen dat op een handschrift gelijkt, maar wie met de hand schrijft, gebruikt geen font. Neen, het moet juist zijn. Uit wat een bladzijde verder staat, kunnen we opmaken dat de boodschap wel degelijk met de hand geschreven is. Dus zijn die grote letters helemaal niet ‘gedrukt’.

In deze roman staan te veel beschrijvingen en pogingen om dingen te visualiseren die niet juist genoeg zijn en daardoor vooral op de zenuwen werken, het geduld op de proef stellen, irriteren. En onverschilligheid opwekken voor wat er vierhonderd, driehonderd, tweehonderd, honderd bladzijden verderop mogelijk nog te gebeuren staat: dat is een wel erg veeleisende spanningsboog.

Ik zal het maar niet hebben over de talrijke taal-, tik- of zetfouten. ‘Jij bijt het spits af.’; ‘Ze heeft geprofileerd van het feit dat…’; ‘anderhald uur’; ‘Op het aanrecht stonden de gewoonlijke flessen water’. Er zijn de gammele zinsconstructies. Er is het Vlaamse Nederlands, dat aarzelt tussen Kempisch idioom en knullig Verkavelingsvlaams. ‘De plechtige communie gebeurde in het zesde leerjaar.’ Natuurlijk begrijp ik wat Lize Spit met deze zin bedoelt, maar dat is niet genoeg. Dit is een mededeling van iemand die zich te veel bezighoudt met wat ze wil zeggen en te weinig met de manier waarop, het hoe. Dit is een gammele zin, een kale mededeling.

Het minste wat je kunt zeggen is dat de nieuwe uitgeverij Das Mag haar jonge debutante onvoldoende service heeft geboden. Toch niet bij de eerste druk, ik hoop dat veel onzuiverheden intussen zijn weggewerkt. Maar ik wil wel de Noord-Nederlandse lezers waarschuwen: als zij ten aanzien van dit taaltje verduldig zijn omdat zij denken dat het exotisch is, dan horen zij te weten dat het behalve in Spits boek nergens wordt gesproken, ook niet in Vlaanderen. Zélfs niet in Vlaanderen.

En wat te zeggen over de psychologische karakterisering van de hoofdpersonages? Die valt mager uit. Het blijven karikaturen. Bij iedereen is er wel een hoek af. Sommige personages gedragen zich ‘vreemd’. Wat Spit wel goed kan, is de spanning oproepen die in wankele gezinnen leeft. Meteen suggereert ze ook hoe geïsoleerd die gezinnen van elkaar leven.

Een scène in het gezin De Wolf. Twee verkopers komen langs. Hun doel is onduidelijk. Ze vinden in de zwakzinnige en drankzuchtige moeder een gemakkelijke prooi. Ze verkopen ‘lucht’, zeggen ze wanneer Tesje, die voortdurend deurklinken poetst, hen buitenlaat. ‘Ook vandaag was er geen hulp gestuurd,’ overdenkt Eva. Want zo gaat het met gezinnen in dit benauwende dorp: ze moeten gered worden – en het ligt al van meet af aan vast ‘welke gezinnen het uiteindelijk niet zouden redden’.

En dan is er de waarschijnlijkheid van het verhaal. Ik weet ook wel dat pubers met seks experimenteren op manieren die in de volwassenenwereld niet conventioneel zouden worden genoemd, maar is het waarschijnlijk dat meisjes van veertien zich door twee perverse pubers en een verkeerd lopende bakvis zo laten misbruiken? Hebben Laurens en Pim een voorgeschiedenis die een dergelijk gedrag verklaart? Waarom maakt Jan een eind aan zijn leven? Hij werd gepest op school. Ja, dat had ik wel begrepen, maar daarmee overtuigt deze verhaalwending mij nog niet. Daar zijn betrokkenheid en empathie voor nodig. Je moet je interesseren voor de personages en neen, dat doe ik niet. Ze laten me koud. De klinische toon waarmee Spit graag uitpakt, leidt bij mij tot onverschilligheid en maakt mij immuun voor het leed dat de mensen die zij opvoert elkaar aandoen.

*

Er zijn vele motiveringen om romans te lezen, maar laten we het er hier op houden dat er twee soorten romanlezers zijn: lezers die lezen vooral omwille van het verhaal, en lezers die lezen omwille van de literaire kwaliteit. Soms komen die twee groepen met hetzelfde boek aan hun trekken. Maar dat is nooit een certitude. Een prachtboek kan nagenoeg plotloos zijn, maar een spannend verhaal garandeert op zich geen literaire kwaliteit.

Lize Spit weet hoe zij haar verhaal spannend moet maken. Zij kent de knepen van het vak. Maar al te vaak past zij deze iets te opzichtig toe. Ze houdt al te nadrukkelijk de antwoorden op de talrijke vragen achter. Wat is het raadsel dat Eva telkens opgeeft aan de slachtoffers van Pim en Laurens? Welk ‘klef citaat’ staat er op de uitnodiging? Hoe is Jan aan zijn eind gekomen? Hoe is het Tesje vergaan? Wat is er gebeurd dat maakt dat Eva alsnog naar haar dorp terugkeert om zich te doen gelden? Hoe zal ze dit doen? Zo jaagt Spit de lezer voort. Ondertussen schept ze sfeertjes die onrustig maken. Ze vraagt van de lezer een grote investering van tijd (475 bladzijden!) en geduld (te weinig literaire kwaliteit) en welwillendheid (om de vooroordelen die zijn ontstaan door de hype opzij te schuiven!), en die lezer wil daar natuurlijk iets voor terug. Dat zal dan de ontknoping moeten zijn.

Ik heb bij het lezen van Het smelt vaak gedacht: ik moet daar eigenlijk niets over zeggen, dat is een artikel uit een andere rayon. Ik ga toch ook niet oordelen over opera of dans – omdat ik daar niets van afweet! Maar ik werd uitgedaagd, en nu moet ik wel mijn verdict uitspreken.

Het smelt is een slordig geschreven psychologische thriller, al te opzichtig in de spanningsopbouw, weinig geloofwaardig in de plot, met eendimensionale karakters en zonder taalplezier. Ik weet wel dat het gevaarlijk is om met psychologiserende termen te zwaaien – genre ‘puberaal’ of ‘infantiel’ – maar mocht ik in een klas van het lager middelbaar, het derde jaar bijvoorbeeld, een opstel krijgen van het allooi van passages zoals deze waarin Spit beschrijft hoe Eva ongemerkt observeert hoe Pim en Laurens masturberen tijdens het bekijken van een pornografische film, ik zou een zuinig zesje geven. Maar ik zou er ‘in eerste instantie’ natuurlijk wel over waken dat mijn pupillen een ander onderwerp als opdracht hadden gekregen.

Het smelt is een boek dat mij kwaad maakt, dat mij vuil maakt. Spit wekt met haar doorzichtige vertelknepen mijn nieuwsgierigheid, en daardoor voel ik mij een voyeur. Ik was het vuil van mij af met het besef dat ik niet zou hebben voortgelezen na de eerste bladzijden, die ik hier heb gefileerd, ware het niet van de zelfopgelegde verplichting na het hierboven vermelde incident.

Ik voelde mij als lezer al te zeer gemanipuleerd, proefkonijn in een experimentele opstelling van de schrijfschool. Dat heeft me in elk geval meer geërgerd dan de brutale, gortdroge, provocerende beschrijvingen van weerzinwekkende handelingen en taferelen waarmee Lize Spit met een zeker genoegen lijkt te willen uitpakken, schijnbaar onder het motto – haar woorden – ‘Erger dan dit kan het toch niet meer worden.’

Het toeval wil dat ik net nu een bespreking van een artikel in het jaarboek The Low Countries van Ons Erfdeel onder ogen krijg, met een staatbeschrijving van de Nederlandstalige letteren. Marc Cloostermans stelt vast dat daarin nauwelijks iets wordt gezegd over Vlaamse literatuur. Die lijkt wel weggesmolten. Daar zal het blok ijs dat Lize Spit heeft aangesleept niet veel aan veranderen, vrees ik.

*

Om maar te zeggen dat het succes van Lize Spit mij ten zeerste verbaast. Maar het verontrust me ook. Wat is er aan de hand dat een dergelijk boek in zo korte tijd een zo ruime verspreiding kent en door zoveel mensen gelezen en ook goed gevonden wordt? En welke impact heeft een dergelijk succes? Wie leest het? We kunnen ervan uitgaan dat ook jongeren het lezen. Ja, zelfs dat vooral jongeren het lezen. Ze willen mee met de hype, of het wordt hun – godbetert – misschien wel voorgesteld op school. Hoe kijken zij na het lezen van zo’n boek tegen literatuur aan? Hebben zij nu een idee van wat literatuur wérkelijk kan zijn?

Tot slot nog een woordje voor de uitgever. Wat is zijn verantwoordelijkheid in dezen? Uitgeverij Das Mag, het moet gezegd, heeft met een van haar eerste uitgaven al meteen een bestseller gescoord. Laat ons hopen dat deze financiële opsteker de uitgave van kwaliteitsvollere literatuur mogelijk maakt. Dan is deze debuutroman, of liever: het succes ervan, toch nog voor iets goed. Maar ik mag ook hopen dat deze nog jonge uitgeverij, een nieuwe speler in de tanende markt van wat ik dan maar ‘het betere boek’ zal noemen, lessen trekt uit de misleidende manier waarop zij dit debuut in de markt heeft gezet, en ook dat zij wat meer aandacht zal besteden aan de afwerking van de manuscripten die zij besluit uit te geven. Want hier laat de tekstbezorging echt wel te wensen over. Het smelt staat vol kromtaal, taal- en tikfouten, beschrijvingen die niets aan het geheel bijdragen en dus overbodig zijn. Ik heb me vaak afgevraagd of Das Mag, in haar haast om zich te positioneren, zich wel de moeite heeft getroost om een eindredacteur in dienst te nemen. En dus stel ik de vraag: heeft ooit iemand de drukproeven van dit boek nagelezen? Wáren er wel drukproeven?

Ik mag hopen dat Das Mag hier lessen uit trekt. Het is ondertussen wel jammer voor Lize Spit dat zij van deze misstap op termijn het grootste slachtoffer dreigt te worden.