Ik ben Lize Spit een grondige lectuur van Het smelt verschuldigd, nadat een eerdere tekst van mij waarin dat boek ter sprake komt voor enige commotie had gezorgd. Ik mocht een boek toch niet beoordelen zonder het gelezen te hebben! Maar natuurlijk had ik dat boek niet beoordeeld, ik had enkel wat bedenkingen geformuleerd bij de manier waarop het in de markt was gezet en wat daar de mogelijke gevolgen van zijn. Mijn brief aan Lize Spit had echter tot misverstanden aanleiding gegeven – dus moest ik wel tot een lectuur van Het smelt overgaan.
Deze liefst 475 bladzijden tellende
debuutroman is onderverdeeld in hoofdstukken van – meestal – tussen de vijf en
vijftien bladzijden. Er zijn drie soorten hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk van
de eerste soort heet ‘9.00 UUR’ en luidt een reeks in die het verhaal van één
dag vertelt. Als ik door het boek blader, zie ik dat het uur vordert, tot de
titel ‘20.00 UUR’ een laatste ‘uur’-hoofdstuk inluidt. Deze uur-hoofdstukken
spelen zich af op het eind van 2015. Eenzelfde chronologisch verloop krijgen we
met de hoofdstukken die beginnen met ‘4 JULI 2002’ (het tweede hoofdstuk in het
boek) en eindigen met ‘10 AUGUSTUS 2002 (3)’. Deze hoofdstukken vormen samen
het relaas van de voor het verhaal dat Lize Spit in Het smelt vertelt
cruciale zomer van 2002. De hoofdstukken van de derde soort kregen meestal
slechts één woord tellende titels mee. Ze behandelen belangrijke momenten in de
aanloop naar de zomer van 2002 en dienen vooral om de sfeer in het dorp te
schetsen, de personages voor te stellen, het psychologisch kruitvat te schetsen
dat dan later tot een uitbarsting zal moeten leiden.
De lezer mag zich dus voorbereiden op een
voortdurend heen en weer geslingerd worden in de vertelde tijd. Hij begint aan
zijn lectuur.
(De passage die hier volgt, tot aan de
eerste asterisk, is het verslag van een nauwkeurige lezing van de eerste
bladzijden. Het is vooral mijn bedoeling om de schrijfstijl van Lize Spit aan
bod te laten komen. Ik had om het even welke andere bladzijde kunnen nemen.)
Op de eerste bladzijde vernemen we dat
een ik-figuur ‘drie weken geleden’ voor de deur van haar appartement twee
stapels post heeft aangetroffen. Dat deze ik een vrouw is, wordt op het einde
van het eerste korte hoofdstukje duidelijk: ze heet Eva. Een van de poststukken
is een uitnodiging. Die steekt in een ‘overgefrankeerde enveloppe’. Spit
schrijft:
‘Het gewicht van de zegels die op hun
beurt weer extra port moesten gekost hebben, stemde me in eerste instantie
hoopvol: er zijn nog steeds dingen die elkaar mogelijk maken.’
Dit is de tweede zin van Het smelt.
We staan meteen voor raadsels. Hoeveel zegels te veel moet je op een brief
plakken opdat hij zo zwaar zou worden dat je met die zegels eigenlijk ook hun
eigen gewicht betaalt? Want dat is toch wat daar staat? Hoewel, grammaticaal gezien
lijkt Spit iets anders te suggereren want het meervoud (‘moesten’) kan alleen
op ‘de zegels’ slaan en niet op hun ‘gewicht’. Maar goed, ik denk dat ik
begrijp wat ze bedoelt. (Elders in het boek staat, zeer toepasselijk: ‘Ik
begreep wat ze wilde zeggen, maar had er weinig begrip voor.’) Belangrijker
lijkt me de melding dat dit gewicht van de zegels de ik-figuur, Eva dus,
hoopvol stemt, en wel ‘in eerste instantie’. Dat betekent twee zaken. Ten
eerste dat Eva aanvankelijk niet of dan toch zeker minder hoopvol was, en ten
tweede dat er nog een tweede instantie zal komen, en dat lijkt er een te worden
waarin Eva deze eerste instantie zal moeten herzien. Lize Spit is vervolgens
iets preciezer over de aard van de hoopvolheid van de ik-figuur: ‘er zijn nog
steeds dingen die elkaar mogelijk maken’. Die toevoeging kan ook op velerlei
wijze worden geduid en dus is wat Spit ermee bedoelt niet meteen duidelijk. Als
er sprake is van ‘dingen die elkaar mogelijk maken’, hebben we het over een
wederzijdse causaliteit, een soort van symbiose of parasitaire relatie – het is
in elk geval niet zo dat de pijl in één richting van oorzaak naar gevolg loopt.
De tijdsaanduiding ‘nog steeds’ doet – zeker in combinatie met de notie van
hoopvolheid – vermoeden dat dit elkaar mogelijk maken van de dingen minstens
een korte tijd en mogelijk zelfs een iets langere tijd twijfelachtig is
geweest. Het heeft er alle schijn van dat er, voorafgaand aan het aantreffen
van de ‘overgefrankeerde enveloppe’, een tijd is geweest waarin minstens de
indruk, of het gevoel, bestond dat er geen dingen meer waren ‘die elkaar
mogelijk maken’. Maar goed, bovenal merkwaardig is toch wel de relatie tussen
het overgefrankeerd zijn van de enveloppe, of het gewicht van de zegels erop,
en deze concluderende omschrijving van de gesignaleerde hoopvolheid (‘in eerste
instantie’), namelijk dat er nog steeds dingen zijn die elkaar mogelijk maken.
Kunt u nog volgen?
De eerste zinnen van een boek zijn
uitermate belangrijk, dat weet elke geoefende lezer. Vaak bevatten ze veel
informatie die pas na de lectuur van het hele boek in een juist en volledig
daglicht zal komen te staan. Uit de korte aanvangsalinea van Het smelt
onthoud ik alvast dat de afzender van de uitnodiging erop aandringt dat Eva
haar bijdrage zou leveren tot een herstel van iets wat blijkbaar niet meer
evident was – waaruit we kunnen afleiden dat er iets moet zijn gebeurd wat die
evidentie heeft verstoord.
Dat is wat we erbij moeten of kunnen
denken. Maar wat krijgen we te zien?
De post die Eva voor haar deur aantreft,
bevat ‘twee gelijke hoopjes’, die samen ‘een tiental brieven en flyers’
bevatten. Er zijn, behalve de uitnodiging, een ‘aanbieding van een Franstalige
helderziende’, ‘een blaadje van een speelgoedwinkel dat gericht was aan de
bovenburen’, ‘vier folders van een goedkope supermarkt’ en ‘rekeningen’. We
kunnen hieruit afleiden dat er drie ‘rekeningen’ zijn, tenzij Spit met dat ‘tiental’
wilde aangeven dat er ongeveer tien poststukken waren. Het kunnen er dus
evengoed negen of elf zijn geweest. In dat geval zijn er twee of vier ‘rekeningen’.
In deze alinea over de aangetroffen post
vernemen we ook dat Eva bij haar buurman in het krijt staat (de stapeltjes (‘hoopjes’)
vormen zijn ‘signatuur’: ‘een stapeltje per wederdienst die nog bewezen zou
moeten worden’); dat de bovenburen kinderen hebben die zeuren als ze een ‘blaadje
van een speelgoedwinkel’ onder ogen krijgen; dat het bijna oudjaar is want er
zijn ook ‘vier folders van een goedkope supermarkt met telkens dezelfde karig
opgevulde kalkoen, een mokkastronk, goed geprijsde wijn’. Eva beseft dat ze
voor dat oudjaar nog geen plannen heeft – een belangrijke toevoeging is dat
want hierdoor weten we dat zij geen conformistisch georganiseerd, burgerlijk
bestaan leidt.
Eva raapt ‘de poging tot barricade’ op en
betreedt haar appartement. Daarin opent ze elke deur, ‘niet wetende wat erger
was: een keer een indringer aantreffen of steeds al die lege kamers’. Dat niet
conformistisch geregelde, burgerlijke bestaan is blijkbaar angstig, solitair en
weinig hoopvol. Wanneer ‘jas en wanten’ (drie weken voor oudjaar is het koud)
zijn weggehangen, schilt Eva aardappelen. (Op bladzijde 282 zullen we – want we
zijn nog niet vergeten dat we ons afvroegen hoe we ons hangende wanten moeten
voorstellen – over die wanten vernemen: ‘ze staan recht op twee haken van de
kapstok, wuiven naar een inmiddels broeierig maar verlaten appartement’.)
Aardappelen schillen, dat doet Eva niet vaak want er staan ‘geweien’ op. Die
geschilde aardappelen moeten gekookt, dus zet Eva een kookpot op het vuur. Het
is een lege kookpot want het water waarin ze de aardappelen wil koken brengt ze
apart aan de kook in de ‘waterkoker’. Toch zet ze alvast het vuur onder de lege
pot op de hoogste stand, ‘zodat de koker zou weten dat hij zich moet haasten’.
Er valt dus even een dood moment, en daarvan maakt Eva gebruik om zich over ‘de
brief’ te buigen. Ze maakt ‘de rand’ open met ‘de punt van de aardappelschiller’.
De ‘rand’ waarvan? Van de brief? Maar die zit toch nog in de nog niet
opengemaakte enveloppe? En hoe moeten we ons die ‘aardappelschiller’
voorstellen? Is het een mes? Wellicht niet want anders zou Spit het toch over
een ‘aardappelmes’ hebben? Misschien is het een dunschiller? Maar heeft een
dunschiller een punt en zo ja waar zit die punt dan en kun je er brieven mee
openmaken? In de enveloppe steken: een ‘wit kaartje’, een ‘babyfoto’ en een ‘naam’.
Twee materiële dingen dus, en een immaterieel iets. Eva weet, ‘(z)elfs zonder’
een ‘degelijke blik’ erop te werpen, dat de foto ‘Jan’ toont ‘en dat dit geen
geboortekaartje was’. ‘Dit jaar, op 30 december’ zou hij dertig zijn geworden.’
De brief is niet alleen een uitnodiging
om Jan te herdenken. Er is ook een inhuldiging aan de herdenking gekoppeld, en
wel van een ‘bijna volledig geautomatiseerde melkerij’. Het leven gaat voort op
de melkboerderij. De geuren van het platteland waaien, uit een ver verleden,
het appartement binnen. De persoon die Eva’s adres op de enveloppe heeft
geschreven, is inmiddels ook geïdentificeerd. Het is ‘Pim’. Deze Pim heeft met
zijn ‘hanenpoten’ alles foutloos geschreven, ‘letter voor letter’. Pim is dus
niet slim. En inderdaad: Eva begrijpt niet waarom hij op school – ‘(j)arenlang
had ik naast hem in de klas gezeten’ – altijd ‘zo hard op zijn pen drukte’. ‘Zijn
antwoorden waren er niet juister door geworden’, denkt Eva een beetje hautain.
Wat is het verband tussen hard op je pen
drukken en het onvermogen juiste antwoorden te geven?
Tegenstellingen sluipen binnen.
Stad-platteland. Geschoold-minder geschoold. Maar ook lezen we over een te
vroege dood in een ver verleden, en – impliciet – over een niet zo vrolijke
mentale toestand bij de ik-figuur. Wij moeten zeker de namen ‘Jan’ en ‘Pim’
onthouden want later zal blijken dat zij broers waren in het landbouwgezin dat
nu dus een ‘bijna volledig geautomatiseerde melkerij’ in gebruik gaat nemen.
Eva heeft geen trek meer en zet het vuur
uit. De waterkoker, ‘er net klaar mee’, is waarschijnlijk van het type dat
zichzelf uitzet want dat zij ook dat apparaat uitzet, wordt niet vermeld. Eva
gooit de uitnodiging samen met de aardappelschillen in de vuilnisbak. In deze
stad – we zullen pas later vernemen dat het om Brussel gaat – wordt het afval
blijkbaar niet of nog niet gescheiden. Maar Eva bedenkt zich en diept de kaart
terug op. Jans foto is besmeurd met zetmeel. ‘Met een hoek van de
keukenhanddoek probeerde ik Jans glimlach weer op z’n plaats te krijgen.’ Eva
leest de praktische informatie op de kaart. Onder een ‘vereenvoudigd wegenplan’
op de keerzijde vindt ze ‘een klef citaat’. Ze leest het een paar keer ‘hardop
voor’ (voor wie?) en besluit: ‘Het bleven zinnen die te hard hun best deden.’
Wij vernemen echter niet om welk citaat het gaat.
Dat was dus allemaal ‘drie weken geleden’.
Nu is het ‘9.00 UUR’, of iets later, en Eva rijdt naar de plaats van afspraak.
Want ze is ‘(n)atuurlijk’ gezwicht. Pim, zo weet ze, heeft de uitnodiging niet
gericht ‘aan wie ik nu ben, maar aan de persoon die ik was toen we elkaar wel
nog spraken, de Eva van voor de zomer van 2002’. ‘Daarom doe ik vandaag precies
wat ik toen gedaan zou hebben: ondanks weerzin tóch komen opdagen.’
De nieuwsgierigheid van de lezer is
gewekt. Wat zegt dat ‘klef citaat’? Wat van de zomer van 2002 verklaart die ‘weerzin’?
Wie is of was Jan? Hoe komt het dat Eva zo willoos is dat ze, ondanks haar
weerzin, zwicht? De lezer kan meteen meer aan de weet komen want daar ziet hij
al de titel van het tweede hoofdstuk staan: ‘4 JULI 2002’.
Een vraag die mij bezighoudt, is: kun je
op basis van de eerste bladzijden een oordeel vellen over de literaire
kwaliteit van een pil van 475 pagina’s?
*
Lize Spit heeft ook na deze omstandige opening bijzonder
veel ruimte nodig, maar alles bij elkaar is haar verhaal – en dat is wat ze
vooral doet: een verhaal vertellen – vrij bondig samen te vatten.
Eva de Wolf, net als Lize Spit geboren in
1988, is de jongere zus van Jolan (1985), en de oudere zus van Tesje (1991).
Tesje draagt dezelfde naam als het doodgeboren tweelingzusje van Jolan: diens
navelstreng zat rond eerste Tesjes nek gewikkeld. De babyfotoalbums illustreren
behalve de eerste levensweken van de kinderen ook, doordat ze steeds minder
gestoffeerd zijn, de al vrij vroeg ingezette neergang van het gezin De Wolf.
In 1988 zijn er in het dorp behalve Eva
twee jongens geboren: boerenzoon Pim en slagerszoon Laurens. Eva vormt samen
met die twee jongens in de lagere school een apart klasje en trekt dus veel met
hen op.
De introductie van een computer in 1997
stelt de verhoudingen binnen het gezin op scherp. Eva merkt dat haar jongere
zus een eigenaardig gedrag begint te vertonen: dwangmatig, neurotisch,
obsessioneel. Nu zouden we het autistisch noemen. De ouders leven op voet van
oorlog met elkaar. En ze drinken allebei. Lize Spit tekent overtuigend de
ellende van een gezin in crisis. Ze wéét dat kinderen uit zulke gezinnen
opvallend lang loyaal blijven ten aanzien van hun tekortschietende ouders en
aanvankelijk een grote onderlinge solidariteit aan de dag leggen.
Spit probeert de gebeurtenissen van de
zomer van 2002 geloofwaardig te maken door vooral in de getitelde hoofdstukken
verslag uit te brengen van de seksuele rijping bij de kinderen van het dorp. De
jongens maken tabellen met meisjesnamen en geven punten op uiterlijke
kenmerken. ‘Lager dan één punt gaan ze niet want wie een mossel heeft, is
tenminste dat nog waard.’ De meisjes zijn verliefd op de jongens van Get
Ready!, tot niet langer te ontkennen valt dat alle leden van deze boysband homo
zijn. En ze vragen zich af door wie ze liever gevingerd zouden worden: door
Leonardo DiCaprio of door Tom Cruise. Uiteraard wordt de nodige aandacht
besteed, door Eva, aan de eerste maandstonden en aan het ontluiken van de
borsten bij zichzelf en bij andere meisjes, en, door Pim en Laurens, aan een
precieze bepaling van ‘het punt waar een balzak precies stopte en waar dan het
achterste begon’. Op ‘de allereerste zomeravond van de eenentwintigste eeuw’
heeft Pim een plan: ‘in de postbus van Elisa’s meme kakken’. Mijn aandacht is
dan al een tijdje aan het verzwakken.
In de zomer van 2002 ontaardt deze baldadige
experimenteerzucht in wreedaardige spelletjes. Pim en Laurens ontbieden meisjes
uit het dorp om zich te komen onderwerpen aan een door Eva opgegeven raadsel.
De incentive is een forse geldsom, de inzet is dat de meisjes bij elk
fout antwoord een kledingstuk moeten uittrekken. De twee schoenen tellen voor
één en ‘s zomers hebben meisjes niet veel om het lijf. De meeste meisjes
onderwerpen zich opvallend gewillig aan deze test.
Spit bereidt de climax waar ze naartoe
werkt uitermate nadrukkelijk voor. Al in het tweede hoofdstuk (‘4 JULI 2002’)
schrijft ze: ‘(H)et is een perfecte dag voor jawbrakers’. Wie zijn klassiekers
kent, in dit geval een bekend verhaal van J.D. Salinger over een bananenvis,
vat uiteraard de zelfmoordconnotatie. We lezen niet alleen hoe een navelstreng
een foetus wurgt, vader demonstreert ook hoe een mens zich kan ophangen. Maar
er zijn nog meer onheilspellende mededelingen. De afdruk van een muntstuk
blijft voor de rest van een leven in huid gestanst. (Zoals ook juf Emma in haar
been het ingesleten spoor draagt van de navelstreng die haar met haar moeder
verbond.) Een winkelbel gilt. Mijnheer pastoor bestelt in de beenhouwerij een
paar sneetjes hespenworst. Het geluid van het afsnijden van vlees wordt
beschreven. Eva voelt zich somber en ze weet niet hoe het komt. Ze overweegt
dat de band met haar moeder al verslapt was nog voor ze geboren was. De sfeer
in het dorp is beklemmend, broeierig, onheilszwanger. ‘Het onweer barst los
voor ik thuis ben.’
In dit dorp, het heet Bovenmeer, wordt
dorps gesproken – en daarbij moet de redacteur of redactrice bij de Nederlandse
uitgeverij gedacht hebben: ‘We zullen die Vlaamsige couleur locale maar
laten staan.’ En zo kan het gebeuren dat een klik (laatste slok in een fles)
bij Spit een klets is, een loterij een tombola, waar marchandise,
een ladder niet wankel maar kramakkelig, flessen niet van plastic zijn
maar van plastiek (‘volkstaal’ volgens Van Dale). En bij het vastbinden
van je boekentas op je bagagedrager moet je oppassen dat niet je snelbinder
maar je rekker naar je aangezicht uithaalt.
Eva’s relatie met haar vader is
onderkoeld. Wanneer Eva aan de ontbijttafel verschijnt, kijkt hij nauwelijks
op. Hij maakt een opmerking over haar borsten, waarvan ze net – wat een toeval!
– heeft vastgesteld dat ze er plots waren, of dat ze er plots oog voor had, dat
onderscheid is niet gemakkelijk te maken.
Dat soort perspectiefwissels, waarbij
eenzelfde zaak vanuit twee hoeken wordt bekeken, is typisch Spit. We zagen het
al met de in beide richtingen werkende causaliteit (‘de dingen die elkaar
mogelijk maken’), en er zijn meer voorbeelden. ‘Het is moeilijk te zeggen wat
wat mogelijk heeft gemaakt: de boor het rek of het rek de boor.’ Rokers
besteden jaarlijks een bedrag dat genoeg zou zijn ‘om van op vakantie te gaan’,
maar heeft iemand al onderzocht ‘of er ook mensen zijn die roken om niet met
hun hele gezin op reis te moeten’?; Pim heeft met zijn ‘blonde, stevige krullen’
die ‘vlotten op de wind’ ‘het kapsel dat iedereen wil. Moeilijk te zeggen of
dat komt doordat mensen altijd andermans haren willen of doordat het echt mooi
is.’ Dit uit twee hoeken bekijken wordt zo vaak en opzichtig toegepast dat ik
mij uiteraard meteen afvraag of deze dubbele kijk een relatie met het verhaal zal hebben –
want pas dan krijgt een stijlfiguur een meerwaarde, natuurlijk. Anders blijft
het aanwenden ervan vrijblijvend en blijft het bij de nuchtere vaststelling: ‘Afhankelijk
van hoe je het bekijkt.’ Het is als met die folder van de Franstalige helderziende bij de post, daar wordt ook niets meer mee gedaan.
Ook eindeloze zomers hebben een begin. In
2002 was het niet anders. Verveling en hitte dragen bij tot een broeierige
sfeer. Eva gaat Pim ophalen op de boerderij. Een half jaar geleden heeft Pim
zijn broer Jan verloren. Dat heeft tussen Eva en Pim iets stroefs doen
ontstaan. Er is in elk geval een tijd geweest, wellicht vóór Jans dood, dat hun
vriendschap vlotter verliep. Laurens voegt zich bij Eva en Pim. Deze ‘drie
musketiers’ trekken naar de vakantielege school. Ze lummelen er wat rond. Ze
hebben niets omhanden. Maar er is een geur van zweet, iets intiems. Er hangt
seksueel onheil in de lucht.
Vier jaar na de gebeurtenissen in 2002, die
pas tegen het eind van het boek hun ontknoping zullen bereiken, is Eva naar
Brussel getrokken om er architectuur te studeren. Het heeft er alle schijn van
dat zij de banden met haar thuis heeft verbroken. Nu, op de uur na uur
beschreven dag vlak voor oudjaar 2015, is Eva lesgeefster beeldende vorming in
een Nederlandstalige school. Ze heeft een kille seksuele verhouding met haar
onderbuur, die aardrijkskunde en biologie onderwijst op een Franstalige school.
Helemaal vooraan in het boek komt de onderbuur thuis met een zak rauw vlees. In
ruil voor enkele porties, die ze dan ook nog moet klaarmaken, moet Eva hem
bevredigen. Voor het pijpen ‘veegde hij zijn eikel schoon onder de sproeier,
met duim en wijsvinger, alsof hij er een dekseltje vanaf draaide’. Daarmee is
de rol van deze buurman uitgespeeld, op één bijdrage aan het verhaal na.
Een week voor de herdenking van Jans
geboortedag annex inauguratie van de nieuwe melkinstallatie vraagt Eva aan deze
buurman of ze een met water gevulde Curverbak in zijn diepvriezer mag
deponeren. Das Mag. Een week later rijdt ze met de aldus verkregen ijsblok naar
de afspraak. Het is de eerste keer in negen jaar dat ze zich in haar dorp zal
vertonen. Ze is van plan zich er te ‘laten gelden’, ze heeft er ‘een rekening
te vereffenen’. Wanneer ze bij haar ouderlijke woning aankomt, blijken beide ouders
nog in bed te liggen. Eva wacht niet tot ze beneden zijn en vertrekt naar de
boerderij waar Jan en Pim zijn opgegroeid en waar nu de ‘bijna volledig
geautomatiseerde melkmachine’ zal worden ingehuldigd. Ze bespiedt er, van op de
plek waar Jan om het leven is gekomen, de feestgangers.
Zo zit dit boek dus in elkaar. Er zijn in
2002 dingen gebeurd die in die mate erg zijn dat de geleden schade zich dertien
jaar later nog laat gevoelen. De inhuldiging van de melkmachine wordt een goede
gelegenheid om openstaande rekeningen te vereffenen. De lezer zal voor alle
vragen die zijn gerezen oplossingen krijgen. In de ontknoping zullen alle
loshangende eindjes met elkaar worden verbonden. Enfin, dat is toch de
verwachting.
Uiteraard zal ik hier niets reconstrueren
ende verklappen. De geïnteresseerde lezer vindt vast een exemplaar van dit
inmiddels al meer dan veertigduizend keer verkochte debuut. Of kan er natuurlijk zelf een kopen.
*
De reacties op Het smelt lopen
sterk uiteen. Ofwel vind je het een pageturner die zijn geheimen tot op het
eind bewaart. Een boek dat meer thuishoort in het thrillergenre, of op zijn
best op het raakvlak van thriller en ‘serieuze’ literatuur. Ofwel beoordeel je Het
smelt met literaire maatstaven en stel je vast dat vorm, stijl en taal
ondermaats zijn, en leg je bijgevolg het boek aan de kant nog voor je je
helemaal tot bij de ontknoping hebt gezwoegd want daarin ben je niet
geïnteresseerd. Je leest literaire boeken omdat je vooral wil weten hoe de schrijvers
ervan inhoud en vorm met elkaar in overeenstemming hebben gebracht.
Een dwingende noodzaak in de relatie
tussen vorm en inhoud heb ik in Het smelt nergens kunnen vinden. De drie
reeksen hoofdstukken knikkeren de lezer heen en weer in de tijd. Maar dat is
vooral een handig middel om informatie achter te houden en op die manier de
spanning op te drijven. Zo wordt de spade die in het verhaal een belangrijke
rol speelt – op de cover van het boek staat er al een afgebeeld, en niet alleen
omdat het voorwerp een verwijzing bevat naar de naam van de schrijfster – een
aantal keren aangekondigd: er is er een om de restanten van een enkele jaren
geleden begraven schildpad op te graven; er is er een om rundervoeder te
scheppen; er is er een om de tuin om te spitten, om de hond te begraven, om
mollen uit hun pijp te lokken en ze dan de kop in te slaan; er is een spade
waarmee je je woede kunt koelen op koeien; er is er een die wordt teruggevonden
in de beerput...
Spit wijst er een paar keer expliciet op
dat details heel belangrijk zijn, en daarin heeft ze zeker gelijk. Maar
dosering en een juiste keuze – welke details wel en welke niet worden vermeld –
zijn evenzeer belangrijk. Met details stuur je de lezer, of zet je hem op een
verkeerd spoor, of je helpt er personages en gebeurtenissen mee te markeren.
Maar het is niet de bedoeling dat er een bijna één-op-één relaas wordt
afgeleverd, met een overvloed aan relevante maar helaas nog veel meer
irrelevante details, waarin de lezer dan maar zelf zijn weg moet zoeken.
Spits taal is schraal en vlak, en waar ze
die taal opsmukt, waait je de muffe geur van de schrijfschool tegemoet, het
ijle aura van de bedenkelijke eer het beste opstel van de klas te hebben
geschreven.
‘Haar moeder had haar vader vlak na haar
geboorte verlaten.’ Ik weet niet wie dit manuscript heeft klaargemaakt, maar ik
zou zo’n zin nooit hebben laten staan. Ik snap natuurlijk wel, gegeven de
context, dat die drie haren allemaal op Eva’s vriendin Elisa betrekking hebben,
maar de komische verwarring die ontstaat doordat de zin er op die manier is
blijven staan, draagt zeker niet bij tot de dramatische werking van het
verhaal. Of wat te denken van deze zin: ‘Laurens’ moeder trok een zuur gezicht,
zo deed ze het ook bij het ruiken naar de versheid van salades.’ Of: ‘Juf Emma
was linkshandig, droeg haar haren in een dot die zelfs na lang kijken niet
prijsgaf hoe het zo strak op zijn plaats bleef zitten.’ Ik begrijp deze zinnen,
maar juist zijn ze niet gevormd. Ik zou nog veel dergelijke voorbeelden kunnen
geven.
Bijzonder zwak zijn Spits beschrijvingen.
Je voelt dat ze het allemaal voor zich ziet, maar ze vergeet dat de lezer dat
niet altijd doet. Hoe zien wolken die ‘samenpakken als een omgekeerde blauwe
plek’ eruit? (‘Ik kijk hoe het onweer dichterbij komt, eerst konkelend in de
verte, tot de wolken samenpakken als een omgekeerde blauwe plek: lichtgrijs,
donderblauw, op sommige plaatsen paars.’) Of hoe moeten we ons de geografie van
het dorp inprenten op basis van deze beschrijving: ‘Ik neem dezelfde weg naar
de basisschool als twee jaar geleden, een eindje om, langs de boerderij. Pim
woont uit de richting, aan de andere kant van het dorp, ook op de rand. Wie een
lijn zou trekken tussen onze huizen, zou merken dat de rechte tussen de
beenhouwerij van Laurens en de school er loodrecht op aansluit, toch is deze
omweg voor mij makkelijker en vanzelfsprekender dan voor Pim.’? Aan een
vergelijking als ‘Het gras was niet geduldig afgereden in cirkels zoals een
hond zijn uitwerpselen perste’ hebben Spit-exegeten vast een flinke kluif. En
wat moeten we ons voorstellen bij een boodschap, ‘in grote letters gedrukt op
twee pagina’s in een handgeschreven font’? Ofwel is iets met de hand
geschreven, ofwel is het geprint of gedrukt. Het kan gedrukt zijn op een manier
die doet denken aan een handschrift, bijvoorbeeld door een font te kiezen dat
op een handschrift gelijkt, maar wie met de hand schrijft, gebruikt geen font.
Neen, het moet juist zijn. Uit wat een bladzijde verder staat, kunnen we
opmaken dat de boodschap wel degelijk met de hand geschreven is. Dus zijn die
grote letters helemaal niet ‘gedrukt’.
In deze roman staan te veel
beschrijvingen en pogingen om dingen te visualiseren die niet juist genoeg zijn
en daardoor vooral op de zenuwen werken, het geduld op de proef stellen,
irriteren. En onverschilligheid opwekken voor wat er vierhonderd, driehonderd,
tweehonderd, honderd bladzijden verderop mogelijk nog te gebeuren staat: dat is
een wel erg veeleisende spanningsboog.
Ik zal het maar niet hebben over de
talrijke taal-, tik- of zetfouten. ‘Jij bijt het spits af.’; ‘Ze heeft
geprofileerd van het feit dat…’; ‘anderhald uur’; ‘Op het aanrecht stonden de
gewoonlijke flessen water’. Er zijn de gammele zinsconstructies. Er is het
Vlaamse Nederlands, dat aarzelt tussen Kempisch idioom en knullig Verkavelingsvlaams.
‘De plechtige communie gebeurde in het zesde leerjaar.’ Natuurlijk begrijp ik
wat Lize Spit met deze zin bedoelt, maar dat is niet genoeg. Dit is een
mededeling van iemand die zich te veel bezighoudt met wat ze wil zeggen
en te weinig met de manier waarop, het hoe. Dit is een gammele zin, een
kale mededeling.
Het minste wat je kunt zeggen is dat de nieuwe
uitgeverij Das Mag haar jonge debutante onvoldoende service heeft geboden. Toch
niet bij de eerste druk, ik hoop dat veel onzuiverheden intussen zijn
weggewerkt. Maar ik wil wel de Noord-Nederlandse lezers waarschuwen: als zij
ten aanzien van dit taaltje verduldig zijn omdat zij denken dat het exotisch
is, dan horen zij te weten dat het behalve in Spits boek nergens wordt
gesproken, ook niet in Vlaanderen. Zélfs niet in Vlaanderen.
En wat te zeggen over de psychologische
karakterisering van de hoofdpersonages? Die valt mager uit. Het blijven
karikaturen. Bij iedereen is er wel een hoek af. Sommige personages gedragen
zich ‘vreemd’. Wat Spit wel goed kan, is de spanning oproepen die in wankele gezinnen
leeft. Meteen suggereert ze ook hoe geïsoleerd die gezinnen van elkaar leven.
Een scène in het gezin De Wolf. Twee
verkopers komen langs. Hun doel is onduidelijk. Ze vinden in de zwakzinnige en
drankzuchtige moeder een gemakkelijke prooi. Ze verkopen ‘lucht’, zeggen ze
wanneer Tesje, die voortdurend deurklinken poetst, hen buitenlaat. ‘Ook vandaag
was er geen hulp gestuurd,’ overdenkt Eva. Want zo gaat het met gezinnen in dit
benauwende dorp: ze moeten gered worden – en het ligt al van meet af aan vast ‘welke
gezinnen het uiteindelijk niet zouden redden’.
En dan is er de waarschijnlijkheid van het verhaal. Ik weet ook wel dat
pubers met seks experimenteren op manieren die in de volwassenenwereld niet
conventioneel zouden worden genoemd, maar is het waarschijnlijk dat meisjes van
veertien zich door twee perverse pubers en een verkeerd lopende bakvis zo laten
misbruiken? Hebben Laurens en Pim een voorgeschiedenis die een dergelijk gedrag
verklaart? Waarom maakt Jan een eind aan zijn leven? Hij werd gepest op school.
Ja, dat had ik wel begrepen, maar daarmee overtuigt deze verhaalwending mij nog
niet. Daar zijn betrokkenheid en empathie voor nodig. Je moet je interesseren
voor de personages en neen, dat doe ik niet. Ze laten me koud. De klinische
toon waarmee Spit graag uitpakt, leidt bij mij tot onverschilligheid en maakt
mij immuun voor het leed dat de mensen die zij opvoert elkaar aandoen.
*
Er zijn vele motiveringen om romans te
lezen, maar laten we het er hier op houden dat er twee soorten romanlezers
zijn: lezers die lezen vooral omwille van het verhaal, en lezers die lezen
omwille van de literaire kwaliteit. Soms komen die twee groepen met hetzelfde
boek aan hun trekken. Maar dat is nooit een certitude. Een prachtboek kan
nagenoeg plotloos zijn, maar een spannend verhaal garandeert op zich geen literaire
kwaliteit.
Lize Spit weet hoe zij haar verhaal
spannend moet maken. Zij kent de knepen van het vak. Maar al te vaak past zij
deze iets te opzichtig toe. Ze houdt al te nadrukkelijk de antwoorden op de
talrijke vragen achter. Wat is het raadsel dat Eva telkens opgeeft aan de
slachtoffers van Pim en Laurens? Welk ‘klef citaat’ staat er op de uitnodiging?
Hoe is Jan aan zijn eind gekomen? Hoe is het Tesje vergaan? Wat is er gebeurd
dat maakt dat Eva alsnog naar haar dorp terugkeert om zich te doen gelden? Hoe
zal ze dit doen? Zo jaagt Spit de lezer voort. Ondertussen schept ze sfeertjes
die onrustig maken. Ze vraagt van de lezer een grote investering van tijd (475
bladzijden!) en geduld (te weinig literaire kwaliteit) en welwillendheid (om de
vooroordelen die zijn ontstaan door de hype opzij te schuiven!), en die lezer
wil daar natuurlijk iets voor terug. Dat zal dan de ontknoping moeten zijn.
Ik heb bij het lezen van Het smelt
vaak gedacht: ik moet daar eigenlijk niets over zeggen, dat is een artikel uit
een andere rayon. Ik ga toch ook niet oordelen over opera of dans –
omdat ik daar niets van afweet! Maar ik werd uitgedaagd, en nu moet ik wel mijn
verdict uitspreken.
Het smelt is een slordig geschreven psychologische thriller, al te opzichtig in
de spanningsopbouw, weinig geloofwaardig in de plot, met eendimensionale
karakters en zonder taalplezier. Ik weet wel dat het gevaarlijk is om met
psychologiserende termen te zwaaien – genre ‘puberaal’ of ‘infantiel’ – maar
mocht ik in een klas van het lager middelbaar, het derde jaar bijvoorbeeld, een
opstel krijgen van het allooi van passages zoals deze waarin Spit beschrijft
hoe Eva ongemerkt observeert hoe Pim en Laurens masturberen tijdens het
bekijken van een pornografische film, ik zou een zuinig zesje geven. Maar ik
zou er ‘in eerste instantie’ natuurlijk wel over waken dat mijn pupillen een
ander onderwerp als opdracht hadden gekregen.
Het smelt is een boek dat mij kwaad maakt, dat mij vuil maakt. Spit wekt met
haar doorzichtige vertelknepen mijn nieuwsgierigheid, en daardoor voel ik mij
een voyeur. Ik was het vuil van mij af met het besef dat ik niet zou hebben
voortgelezen na de eerste bladzijden, die ik hier heb gefileerd, ware het niet
van de zelfopgelegde verplichting na het hierboven vermelde incident.
Ik voelde mij als lezer al te zeer gemanipuleerd, proefkonijn in een
experimentele opstelling van de schrijfschool. Dat heeft me in elk geval meer
geërgerd dan de brutale, gortdroge, provocerende beschrijvingen van
weerzinwekkende handelingen en taferelen waarmee Lize Spit met een zeker
genoegen lijkt te willen uitpakken, schijnbaar onder het motto – haar woorden –
‘Erger dan dit kan het toch niet meer worden.’
Het toeval wil dat ik net nu een
bespreking van een artikel in het jaarboek The
Low Countries van Ons Erfdeel onder ogen krijg, met een
staatbeschrijving van de Nederlandstalige letteren. Marc Cloostermans stelt
vast dat daarin nauwelijks iets wordt gezegd over Vlaamse literatuur. Die lijkt
wel weggesmolten. Daar zal het blok ijs dat Lize Spit heeft aangesleept niet
veel aan veranderen, vrees ik.
*
Om maar te zeggen dat het succes van Lize Spit mij ten zeerste verbaast. Maar het verontrust me ook. Wat is er aan de hand dat
een dergelijk boek in zo korte tijd een zo ruime verspreiding kent en door
zoveel mensen gelezen en ook goed gevonden wordt? En welke impact heeft een
dergelijk succes? Wie leest het? We kunnen ervan uitgaan
dat ook jongeren het lezen. Ja, zelfs dat vooral
jongeren het lezen. Ze willen mee met de hype, of het wordt hun – godbetert –
misschien wel voorgesteld op school. Hoe kijken zij na het lezen van zo’n boek
tegen literatuur aan? Hebben zij nu een idee van wat literatuur wérkelijk kan
zijn?
Tot slot nog een woordje voor de uitgever.
Wat is zijn verantwoordelijkheid in dezen? Uitgeverij Das Mag, het moet gezegd,
heeft met een van haar eerste uitgaven al meteen een bestseller gescoord. Laat
ons hopen dat deze financiële opsteker de uitgave van kwaliteitsvollere
literatuur mogelijk maakt. Dan is deze debuutroman, of liever: het succes
ervan, toch nog voor iets goed. Maar ik mag ook hopen dat deze nog jonge
uitgeverij, een nieuwe
speler in de tanende markt van wat ik dan maar ‘het betere boek’ zal noemen, lessen trekt uit de misleidende manier waarop zij dit debuut in de
markt heeft gezet, en ook dat zij wat meer aandacht zal besteden aan de
afwerking van de manuscripten die zij besluit uit te geven. Want hier laat de
tekstbezorging echt wel te wensen over. Het smelt staat vol kromtaal, taal- en tikfouten,
beschrijvingen die niets aan het geheel bijdragen en dus overbodig zijn. Ik heb
me vaak afgevraagd of Das Mag, in haar haast om zich te positioneren, zich wel
de moeite heeft getroost om een eindredacteur in dienst te nemen. En dus stel
ik de vraag: heeft ooit iemand de drukproeven van dit boek nagelezen? Wáren er
wel drukproeven?
Ik mag hopen dat Das Mag hier lessen uit trekt. Het is ondertussen wel
jammer voor Lize Spit dat zij van deze misstap op termijn het grootste
slachtoffer dreigt te worden.