Een mens moet zijn vijanden kennen en daarom lees ik maar eens een boekje van Theodore Dalrymple, een Engelse cultuurcriticus door wie de burgemeester van Antwerpen zich laat inspireren.
Andermans rotzooi vertrekt
vanuit de vaststelling dat er toch wel heel veel vuilnis in de Britse wegbermen
wordt achtergelaten. Dalrymple vraagt zich af hoe dat te verklaren is. Zijn
eenvoudige observatie leidt tot een diepgravende beschouwing over ons
voedingspatroon, over de relatie tussen slechte voeding en door de overheid
gefinancierde gezondheidszorg, over vrijheid, over opvoeding en daarin de
afwezigheid van de vaderfiguur, en over nog veel meer – en hij komt
uiteindelijk uit bij niets minder dan de zorgwekkende toestand van de westerse
beschaving.
Ik maak mij ook zorgen over de toestand
van de westerse beschaving, maar ik heb toch de indruk dat ik langs een andere
weg bij die conclusie ben aangekomen.
Waar komt al dat achteloos
weggeworpen vuilnis vandaan? Er wordt veel meer dan vroeger op straat gegeten,
stelt Dalrymple vast. En er wordt veel meer dan vroeger op straat gegeten omdat
we niet meer samen leren eten. En dat is dan weer het gevolg van het feit dat
gezinnen geen lang leven beschoren zijn.
Op bladzijde 21 staat: ‘Meestal
zijn ze [de straatbevuilende buiteneters] opgegroeid in huishoudens waarvan
telkens anderen deel uitmaakten, met de moeder als enige voorspelbaar aanwezige
figuur. De vaders, of beter bevruchters, zijn bijna volledig afwezig. Ze zijn
nauwelijks intensiever betrokken bij hun kroost dan een stier bij het zijne als
hij eenmaal tot tevredenheid van de boer de koeien bezocht heeft.’
Dalrymple, zo wordt al snel
duidelijk, schuwt de lapidair geformuleerde, om niet te zeggen grove
veralgemeningen niet. Dat heeft het voordeel van de duidelijkheid, maar het wordt
wel heikel als het tot ideologische gevolgtrekkingen leidt. Bij deze meningen zullen
velen onder ons geneigd zijn te denken ‘Goed dat iemand het zegt!’. Maar bekijk
het citaat van nabij en zie hoe Dalrymple een slag onder de arm houdt: ‘meestal’,
‘bijna volledig’, ‘nauwelijks’. Dat soort stootkussens ontkracht de schijnbare stelligheid
van zijn betoog.
Maar de observator-cultuurcriticus
heeft wel een punt natuurlijk. Er ligt veel afval op straat en, vreemd genoeg,
vaak náást de door de overheid geïnstalleerde vuilnisbakken. Daar heb ik mij
ook al vaak aan geërgerd.
Een van de gunstige neveneffecten
van op tijd en stond aangeboden en zelfbereide maaltijden, is dat het kind in
nog niet uit elkaar gevallen gezinnen leert zijn appetijt te beheersen, stelt
Dalrymple en dat klinkt verstandig. ‘Doordat het moet eten op tijden die het
niet zelf kiest, leert het dat zijn interne toestand – zijn trek op een bepaald
moment – niet het enige is wat telt bij de beslissing of er wel of niet gegeten
wordt. Soms zal het eten zonder dat het honger heeft, soms krijgt het niets als
het wel trek heeft.’
Een van de titels van Dalrymples
in het Nederlands vertaalde en niet alleen hier gretige aftrek vindende boeken
luidt: Door en door verwend. Het kind
ontwikkelt zich in Dalrymples optiek ‘tot een primitieve genieter en egoïst die
alles wat bevrediging van zijn eetlust in de weg staat, beschouwt als
ongerechtvaardigd ingrijpen door krachten van buiten’. Het kind bepaalt zelf
wanneer het eet, namelijk zodra het trek heeft – en dat kan dus evengoed buitenshuis.
‘En daarmee,’ besluit Dalrymple dat hoofdstukje, ‘is de cirkel van opvoeding en
afval op straat gesloten.’
Het is een straat met wel erg
korte bochten.
Nochtans, elders in dit
gedachtenprikkelende boekje schrijft Theodore Dalrymple (het gaat over een op
het Ierse platteland verzeild geraakte Ethiopiër, dat kan tegenwoordig
allemaal): ‘Een enkele slechte ervaring met een lid van een bepaalde groep
mensen is psychologisch gesproken vaak al genoeg om iemand tegen die groep als
geheel in te nemen.’ Dat is natuurlijk uitermate juist en je vraagt je dan ook
af hoe het mogelijk is dat Dalrymple zelf zich herhaaldelijk aan dat soort
veralgemeningen bezondigt. Het kan een kwestie van karakter zijn, waarop
trouwens een opmerking wijst die hij zijn vrouw laat maken (naar aanleiding van
de vuilniskwestie) en waaruit we kunnen afleiden dat hij minstens bij haar de
reputatie geniet ‘een verbitterde blik op de wereld’ te hebben ‘die [hem]
slechts liet zien wat er mis was met de wereld en niet wat goed ging’. Het glas
dat half vol of half leeg is, dus.
Nu ben ik zelf niet overtuigd dat
er niet vanalles mis is met de wereld, maar ik wil toch niet met een
verbitterde blik kijken. Soms moet ik daar heel hard mijn best voor doen, dat
geef ik toe. De lectuur van dit boekje bevestigt mij dat het beter is te
volharden in een misschien wat geforceerd positivisme dan toe te geven aan een
te gemakkelijke zwartkijkerij. Hoe waar of aanlokkelijk de observaties en
bedenkingen ook zijn, onrechtstreeks en vast en zeker ook onbedoeld vormt Andermans rotzooi een niet mis te
verstane aansporing om niet verbitterd en verzuurd te zijn. Je kunt immers zwart
kijken en met veel te vlugge veralgemeningen kort door de bochten gaan van het
straatje zonder eind waarin je denkt dat we met z’n allen aan het verzeilen
zijn, maar schiet je daarmee op? Problemen benoemen is goed, en ik kan ook veel
respect opbrengen voor het vanuit schijnbaar banale gegevenheden extrapoleren
van brede cultuurkritische observaties – zoals van het overtrokken
individualisme, de gebrekkige algemene kennis bij de jongeren, ‘het
bombardement aan elektronische prikkels’ dat het denken en dus ook het kritisch
denken fragmenteert –, maar bij Dalrymple, die dus, ik herhaal het, een
inspiratiebron is voor lieden die het vandaag bij ons voor het zeggen hebben,
ervaar ik te weinig waardering voor de positieve krachten die in onze samenlevingen
ook werkzaam zijn en van wie we meer redding te verwachten hebben dan van de
kniezers en de knorpotten.