Ik rijd door wolken barbecuedamp en als ik vrouwen op de fiets of vrouwen te voet kruis of inhaal, slaat een geur van zeep me in de neus. Ik denk behalve – zoals zeer dikwijls – aan seks ook aan de dood, die dezer dagen dichter dan gewoonlijk in mijn omgeving rondwaart: vandaag nog in de vorm van een doodsbrief van de vader van een ex-collega van P én van een kannibalistisch geïnspireerde, zeer wrede moord in ons kippenbestand. Hoe de begrafenis, pardon, teraardebestelling van het slachtoffer onvermijdelijk toch ook een vage behoefte aan ritueel opriep. Je gooit dat kadaver niet zomaar in die tegen hondengegraaf nogal diep bemeten put, je gooit die eerste schep aarde niet zomaar terug: je doet het zacht. En het is maar een kip. Ik denk aan X, die niet naar de begrafenis van de ex-schoonvader van haar dochter wil omdat de ex-man de naam van haar, de dochter, maar een bescheiden plekje op het doodsbericht heeft toebedacht. Rancune. Ik zie de geoogste tarwevelden en denk: het is zomer, het wordt al weer vroeger donker. Op precies dezelfde plaats waar de vorige keer een klein konijn een eind voor me uit liep, loopt ook dit keer een klein konijn een eind voor mij uit. En ik denk: wie kan het nu in godsnaam interessant vinden dat ik dit opschrijf? Maar meteen ook: is dát, of iemand dat interessant vindt, belangrijk? Neen dus. En daarom: laat ik het toch maar doen, laat ik het toch maar opschrijven.