Hier begint hoofdstuk 13 van deel 2, 'De Bellemansen'
Een van de voorwerpen die mijn ouders zich door de verbetering van
hun levensstandaard konden veroorloven, was een telefoon. Dat moet ook ergens
halverwege de jaren zestig gebeurd zijn. Het eerste telefoonnummer dat ons werd
toebedeeld, had vijf cijfers: 37718. Later werden er dat zes en nu zijn het er
al geruime tijd, zeker sinds het zonenummer altijd, ook voor de intrazonale
gesprekken, moet worden gevormd, minstens acht of negen. En met de gsm, die
iedereen ondertussen gebruikt, zijn het er tien – als dát geen vooruitgang is.
Nu ja, iedereen steekt die nummers natuurlijk in het geheugen van zijn toestel
– waardoor niemand ze nog uit het hoofd hoeft te leren, maar ook hulpeloos is
wanneer dat externe geheugen het laat afweten of op de een of andere manier,
bijvoorbeeld samen met het hele apparaat, verloren gaat.
Het toestel, een uit zwart bakeliet vervaardigd draaischijfmodel,
kreeg een plaats op het handschoenenkastje in de inkom, onder het raampje links
van de voordeur, aan de voet van de trap. De beller, of de opgebelde, ging vaak
op die tweede trede zitten.
Niet dat er vaak werd getelefoneerd, het toestel was er meer 'voor
het geval dat'. Ons werd opgedragen in elk geval zuinig om te springen met de
nieuwe faciliteit. Het was ons in geen geval toegestaan om er gebruik van te
maken zonder voorafgaande toelating.
Ik herinner mij dat ik in het begin dat wij die telefoon in huis
hadden telkens aan mijn moeder vroeg of ik, wanneer zij aanstalten maakte om
iemand op te bellen, het nummer mocht vormen. Het gevolg was dat ik op den duur
alle telefoonnummers van haar vriendinnen bij wie zij haar nood kloeg –
vooraleer zij daaraan begon, jaagde ze me het halletje uit – van buiten kende.
Af en toe rinkelde de telefoon. Want dat deed dat toestel:
rinkelen. Dan mochten wij opnemen als wij in de buurt waren. Meer nog, dan móesten wij opnemen want het hoorde niet om de opbeller lang te
laten wachten: het zou wel eens een belangrijk persoon met weinig geduld kunnen
zijn. Na de hoorn opgenomen te hebben, moesten wij klaar en duidelijk de
geijkte formule bezigen: 'Hallo, met wie heb ik de eer?' Zo was het ons
geleerd. Het is pas veel later tot mij doorgedrongen dat deze evidente, heldere
en bijna bezwerende formule een verkorte vorm was van: 'Hallo, wie u ook bent
die dit nummer gedraaid heeft en dus blijkbaar mij of, wat veel waarschijnlijker
is, een van mijn huisgenoten wenst te spreken, het is mij een groot genoegen u
te woord te staan en u kunt erop rekenen dat, voor zover dat niet onmogelijk is
doordat de betrokkene uithuizig is, ik u zo snel mogelijk in de gelegenheid zal
brengen met die persoon in gesprek te treden. Ondertussen is het mij een groot
genoegen u te woord te staan, ik voel er mij zelfs door vereerd.'
Uiteraard werd van ons ook verwacht dat wij ons, vóór het
uitspreken van deze formule, kenbaar maakten door onze naam te noemen. Dus:
'Hallo, met (voornaam en familienaam). Met wie heb ik de eer?'
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2