donderdag 7 mei 2020

LVO 177



Hier begint hoofdstuk 13 van deel 2, 'De Bellemansen'

Een van de voorwerpen die mijn ouders zich door de verbetering van hun levensstandaard konden veroorloven, was een telefoon. Dat moet ook ergens halverwege de jaren zestig gebeurd zijn. Het eerste telefoonnummer dat ons werd toebedeeld, had vijf cijfers: 37718. Later werden er dat zes en nu zijn het er al geruime tijd, zeker sinds het zonenummer altijd, ook voor de intrazonale gesprekken, moet worden gevormd, minstens acht of negen. En met de gsm, die iedereen ondertussen gebruikt, zijn het er tien – als dát geen vooruitgang is. Nu ja, iedereen steekt die nummers natuurlijk in het geheugen van zijn toestel – waardoor niemand ze nog uit het hoofd hoeft te leren, maar ook hulpeloos is wanneer dat externe geheugen het laat afweten of op de een of andere manier, bijvoorbeeld samen met het hele apparaat, verloren gaat.

Het toestel, een uit zwart bakeliet vervaardigd draaischijfmodel, kreeg een plaats op het handschoenenkastje in de inkom, onder het raampje links van de voordeur, aan de voet van de trap. De beller, of de opgebelde, ging vaak op die tweede trede zitten.

Niet dat er vaak werd getelefoneerd, het toestel was er meer 'voor het geval dat'. Ons werd opgedragen in elk geval zuinig om te springen met de nieuwe faciliteit. Het was ons in geen geval toegestaan om er gebruik van te maken zonder voorafgaande toelating.

Ik herinner mij dat ik in het begin dat wij die telefoon in huis hadden telkens aan mijn moeder vroeg of ik, wanneer zij aanstalten maakte om iemand op te bellen, het nummer mocht vormen. Het gevolg was dat ik op den duur alle telefoonnummers van haar vriendinnen bij wie zij haar nood kloeg – vooraleer zij daaraan begon, jaagde ze me het halletje uit – van buiten kende.

Af en toe rinkelde de telefoon. Want dat deed dat toestel: rinkelen. Dan mochten wij opnemen als wij in de buurt waren. Meer nog, dan móesten wij opnemen want het hoorde niet om de opbeller lang te laten wachten: het zou wel eens een belangrijk persoon met weinig geduld kunnen zijn. Na de hoorn opgenomen te hebben, moesten wij klaar en duidelijk de geijkte formule bezigen: 'Hallo, met wie heb ik de eer?' Zo was het ons geleerd. Het is pas veel later tot mij doorgedrongen dat deze evidente, heldere en bijna bezwerende formule een verkorte vorm was van: 'Hallo, wie u ook bent die dit nummer gedraaid heeft en dus blijkbaar mij of, wat veel waarschijnlijker is, een van mijn huisgenoten wenst te spreken, het is mij een groot genoegen u te woord te staan en u kunt erop rekenen dat, voor zover dat niet onmogelijk is doordat de betrokkene uithuizig is, ik u zo snel mogelijk in de gelegenheid zal brengen met die persoon in gesprek te treden. Ondertussen is het mij een groot genoegen u te woord te staan, ik voel er mij zelfs door vereerd.'

Uiteraard werd van ons ook verwacht dat wij ons, vóór het uitspreken van deze formule, kenbaar maakten door onze naam te noemen. Dus: 'Hallo, met (voornaam en familienaam). Met wie heb ik de eer?'


(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2