vrijdag 29 mei 2020

LVO 195



Eens per week, op zaterdagavond, gingen wij, de nog strak in het gelid stappende kinderen, een voor een naar bad. Dat moest aansluitend gebeuren want uiteraard werd het bad maar één keer gevuld. Om onnaspeurbare redenen mocht mijn zus als eerste gaan – mij leek het logischer dat de leeftijdsrangorde zou worden gerespecteerd, maar het maakte mij niet veel uit want hoe dan ook zou ik, als jongste, in beide gevallen veroordeeld zijn om als laatste te gaan. Uiteraard was het water al lauw en bovendien, door toevoeging van de door mijn zus en broer, in die volgorde dus, gebruikte zeep, ondoorzichtig wanneer ik aan de beurt kwam. Om het leed toch enigszins te verzachten, was mijn moeder zo attent om mij naar de badkamer te begeleiden met een ketel op het keukenfornuis aan de kook gebracht water, dat zij in het grijze sop uitgoot.

Lichaamshygiëne was overigens geen topprioriteit in ons gezin. Enfin, ik heb toch niet de indruk dat mij wat dat betreft met grote aandrang en vasthoudendheid de essentiële beginselen werden ingepeperd. Na het buiten spelen de vuile knieën en handen schrobben, dat wel, en als ze te nadrukkelijk begonnen te stinken de voeten eens in het bidet wassen. Maar een systematische, dagelijkse, zeg maar preventieve verzorging? Neen, dat was er niet bij. Tanden poetsen? Tja, die disciplinering werd mij pas als het te laat was bijgebracht – met als gevolg dat ik al op zeer jonge leeftijd met een ongaaf gebit rondliep en dat neem ik mijn moeder (wie anders?) nog altijd kwalijk. En dan deed mijn zus er nog een schep bovenop. Zij zorgde daarmee voor een van de meest traumatische ervaringen van mijn kindertijd, met gevolgen die niet te overzien zijn.

Door het vele snoepen, dat een aanvang had gekend in de hoekwinkel Batard in Blaton, en een nauwelijks aanwezige tandhygiëne bleek het definitieve gebit waarmee ik vanaf mijn dertien, veertien jaar door het leven moest gaan allesbehalve wit en verre van perfect gevormd. Dat was ook mijn zus niet ontgaan want toen we eens samen aan de afwas stonden – zij waste af en ik moest, zoals steeds heel erg tegen mijn zin, afdrogen – sprak ze de noodlottige zin uit die me vele jaren zou achtervolgen en die ik haar nog altijd, letterlijk, hoor zeggen: 'Met zulke tanden gaat ge nooit aan een lief geraken.' Zij was achttien of negentien toen, en zette op dat moment waarschijnlijk haar eerste stappen. Het gevolg was dat ik jaren lang, tot ver voorbij mijn twintigste, nooit vrijuit heb durven te lachen, altijd daarbij mijn hand voor mijn mond hield, en ervan overtuigd was dat ik inderdaad vanwege mijn slechte tanden benadeeld was bij het leggen van contacten met de andere kunne. Ik heb het mijn zus nooit vergeven – zij had overigens wel een vrij gaaf gebit. Op een lichtjes vooruitstekende hoektand na.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2