zondag 17 mei 2020

LVO 186



27 juni 2004, en dat is ondertussen ook alweer bijna twee decennia geleden. Op het afscheidsfeestje van het zesde leerjaar, dat mijn jongste net afgerond heeft, ontmoet ik dan eindelijk Dirk Bellemans. Hij komt, net als ikzelf, al meer dan zes jaar regelmatig in deze school zijn kinderen ophalen en het aantal keren dat we elkaar gezien hebben – visueel gezien, met de ogen dus – is legio. Maar we hebben elkaar altijd kunnen ontwijken. Maar nu, de laatste keer dat ik hier kom, staan we opeens tegenover elkaar en kunnen we elkaar niet ontlopen.

‘Moâh’, zegt Dirk, met zwaar aangezet Brugs accent, ‘heb jij hier ook kinderen?’ Ik geef het overbodige antwoord. En zeg dan niets meer. Ik realiseer me dat het een kwarteeuw geleden is dat ik Dirk voor het laatst heb aangesproken – en hij mij. Hij was de buurjongen. Er lag een smalle strook onbebouwde grond tussen beide percelen en daar ging ik dan tijdens de lange vakanties vaak tussen de netels en het onkruid staan om aan de omheining van de Bellemansen toe te kijken hoe Dirk en z’n zus opgesloten bleven in hun tuin. En op weg naar school heb ik Dirk ooit eens omstandig uitgelegd wat ik over de loop der planeten wist. In de klas vroeg Dirk af en toe: ‘Meneer, is dat verplicht?’

En ja, dan blijft ook dat harig ding dat ik liever niet had gezien op mijn netvlies gebrand.

Veel meer herinner ik me van Dirk niet. Wat laten we achter in elkaars levens?

Nu is Dirk een beroepsmilitair-met-embonpoint. We wisselen enkele obligate formuleringen uit en betalen elkaar een lauwe pils in een plastic beker. Ik heb niet de indruk dat we elkaar veel te zeggen hebben. De woorden ‘We zien elkaar nog wel eens’ op het eind van deze ontmoeting klinken dan ook net zo hol als in dergelijke situaties van de woorden ‘we’, ‘zien’, ‘elkaar’, ‘nog’, ‘wel’ en ‘eens’ (in die volgorde) kan worden verwacht.

Een jaar of tien geleden was er in de Engelendalelaan, waar Dirk inmiddels, getrouwd en wel, in een chique fermette was gaan wonen, een actie om de beuken die de laan omzoomden en overhuifden te behouden. Tegen elke stam was een affiche geniet, met daarop de eenvoudige boodschap ‘Laat mij leven!’ Nu had – en heeft want de actie is geslaagd – Dirk Bellemans op zijn oprit ook zo’n beuk staan. Om de heel eenvoudige reden dat de beuk er eerder was dan de oprit en het huis erachter. De vakkundig met Vlaamse kinderkopjes geplaveide verbinding tussen straat en dubbele garagepoort vleit zich links en rechts rond de stam, die te breed is om door één mens te worden omarmd. En kijk, tegen die stam hing ook een brief. Maar hij was niet wit, zoals alle andere, maar geel. Ik stopte en las: ‘Hak mij om, ik sta in de weg.’

Nog maar onlangs zag ik Dirk langs de Veltemstraat stappen. Een vrouw, zijn vrouw allicht, achter hem aan, met aan de hand twee kleine kinderen. De kleinkinderen? Ik zag het embonpoint, het postuur, de houding. Pas daarna de kop. Een flashback: André! Ja, ik zag André, die misschien al lang dood is. Het kon dus André niet zijn, deze man was niet oud genoeg. Toen pas herkende ik de nors en streng voor zich uitkijkende kop van Dirk Bellemans, die griezelig sprekend op zijn vader was beginnen te lijken.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2