vrijdag 17 juli 2020

vorig jaar 203

190710

(…) * Ik hoor vanmorgen, tijdens het fietsen, Koen Peeters op de radio. Dat zet mij ertoe aan om aan zijn Kamer in Oostende te beginnen. Op bladzijde 17 lees ik iets grappigs en ik schrijf hem daarover een Messengerbericht: << "Nu draagt iedereen een legitimatiekaart aan een lint om de hals, of aan een elastiek aan de riem. Ik doe dat nooit, ook al is het verplicht." Haha, ik doe dat ook nooit. De kleine anarchie van de ambtenaar! Net hoofdstuk 3 van je nieuwe boek gelezen. Prachtig, oog hebben voor de kleur van verfschilders. Vanmorgen op de fiets naar de radio geluisterd. Je kwam wat afstandelijk over, vond ik. Maar toch was het mooi. Het ga je goed! Groeten uit Brugge>>, met als PS: <<ik bedoelde natuurlijk verfschilfers, geen schilders!>>. Hij bedankt mij hiervoor. Later op de dag lees ik verder in dat boek. En op bladzijde 48 zie ik dat Peeters zich moeite getroost om te delen in Els Snicks fascinatie voor Joseph Roth. ‘Hoe wanhopig, verbeten, verontwaardigd kun je en moet je schrijven over je persoonlijke noodlot, in een wankelende tijd, wanneer alles uiteenvalt?’ Ik vraag me daarbij af in welke mate Peeters het heeft over zijn eigen lot, zijn eigen tijd. * Koen Peeters loopt in Oostende Eric de Kuyper tegen het lijf. Hij heeft het over diens verzamelingen en, zegt Peeters, ‘Net zo was zijn verleden een lange reeks van aaneengeplakte scènes, kleine verhalen, nevengeschikte losse details.’ (72) Het moge duidelijk zijn dat Peeters het hier ook over zichzelf heeft. Hij ziet in wat hij ziet de spiegels waarin hij zichzelf spiegelt. Dat nevenschikken is belangrijk, zoals al vijf bladzijden eerder bleek toen hij een ‘kimbangistische’ fanfare observeerde: ‘Nooit stoppen ze, en ook al is het iets anders dat ze dan spelen, alles past in het tempo, de juiste cadans, een kunstige nevenschikking (…)’ (67). En Peeters heeft het dan al, logischerwijs, ook over zijn eigen schrijven gehad: ‘Ik denk dat ik een tempo, een zekere cadans moet vinden. Er is een juiste, kunstige nevenschikking mogelijk van de feiten (…). Ik moet het alleen maar in de juiste volgorde zetten.’ (61) Dat is wat Peeters doet: observeren, oprapen, verzamelen. Maar dan begint het echte werk, het in de juiste volgorde plaatsen van al die trouvailles en feiten. Het componeren. Kunstig en juist gaan samen. Andere kunstenaars worden met dezelfde taak geconfronteerd. Ook Ensorkenner Xavier Tricot (zijn voornaam wordt niet genoemd, waarom niet?) is ‘gedreven’, zoals elke verzamelaar, ‘door het verlangen naar volledigheid’ en heeft daarom ‘een scherp oog voor kleine gebeurtenissen, coïncidenties, accidentjes of fouten die iets onthullen’ (85-86). Al die akkefietjes ‘zijn significante gebeurtenissen’ – en Tricot moet de betekenis die ze in zich dragen ontcijferen door ze op een juiste manier te combineren, de ‘mogelijke verbindingen’ te onderzoeken’ (ars combinatori), en zo misschien te stuiten op ‘een niet toevallige synchroniciteit’ (87). En alsof het dan nog niet duidelijk genoeg is, geeft Peeters nog een bijna expliciete gebruiksaanwijzing: ‘de plaatsen in de kleine Oostendse atlas vallen samen, levens lijken zich te herhalen, kunstenaars worden besmet door andere kunstenaars. Het houdt nooit op. Terwijl Tricot Ensor bestudeert en over hem vertelt, lijkt hij zijn eigen leven te betasten.’ (95) Zoals Peeters het zijne betast wanneer hij over Broucke, Tricot, Spilliaert et tutti quanti vertelt. Maar dat zei hij eigenlijk al een zevental bladzijden eerder: ‘Als we kunst willen begrijpen, moeten we ons verdiepen in het kunstenaarsleven, en komen we onszelf en passant onvermijdelijk tegen.’ (88) *