vrijdag 31 juli 2020

scherf 46

Feit en fictie

 

Nestor van L.H. Wiener is een autobiografische roman, dus een door de in het eigen leven opgedane ervaringen geïnspireerd verzinsel van de L.H. Wiener genaamde auteur. Er staan enkele cruciale bladzijden in over literatuur, wat zij is, hoe zij werkt en hoe zij zich verhoudt tot de werkelijkheid en, in die werkelijkheid, de auteur. Het gaat om de bladzijden 99-104.

‘Ware literatuur beschrijft een werkelijkheid die niet bestaat’, zo begint het fragment. Alsof dat al niet raadselachtig genoeg klinkt, doet Wiener er meteen nog een schep bovenop: het gaat niet alleen om een werkelijkheid die niet bestaat – hoe zou dat kunnen? – maar zelfs een ‘die echter is dan het origineel’. Dat maakt van literatuur een soort van hocuspocus, zou je kunnen zeggen – maar goed, waar het Wiener om te doen is, is dat ‘de vraag in hoeverre de beschreven wereld op autobiografiese [zijn schrijfwijze] gegevens berust per definitie [zijn cursivering] overbodig’ is. Neen, je moet niet vissen naar een relatie tussen tekst en auteur: ‘[d]e wereld van de gecomponeerde tekst bestaat autonoom en onafhankelijk van iedere andere wereld en kan slechts worden getoetst aan normen van artisticiteit en ethiek’.

Wat Wiener nu bedoelt met dat ‘echter dan het origineel’, blijkt uit de aanhef van de tweede alinea: ‘Pas als de werkelijkheid tot fictie wordt verheven (…) treedt een tijdloze waarachtigheid in die zich leent voor iedere beleving.’ Overigens, wat doet het ertoe dat de auteur zich op de werkelijkheid beroept: ‘[w]at anders heeft de schrijver om vorm te geven (…) op zoek naar de “waarheid” [let op de aanhalingstekens] (…) die misschien wel helemaal niet bestaat’?

‘Opschrijven wat echt heeft plaatsgevonden levert geen garantie voor het kunstzinnig waarheidsgehalte van een boek’, vervolgt Wiener. In deze zin weegt uiteraard het begrip ‘kunstzinnig waarheidsgehalte’ zwaar door. Er wordt een verschil bevestigd tussen feitelijke en artistieke waarheid.

Het gevolg hiervan is, dat wat ‘echt gebeurd’ (cursivering Wiener) is, niet meteen relevant hoeft te zijn voor de ‘toegevoegde waarde aan een boek’. Van dat ‘echt gebeurd’ maakt onder meer ‘het privéleven van een schrijver’ deel uit. Die ‘toegevoegde waarde’ betreft, denk ik dan, het ‘kunstzinnig waarheidsgehalte’, datgene wat het boek mooi maakt, literaire kwaliteit, ‘artisticiteit’ verleent. Het streven naar die schoonheid is meteen de vrijbrief voor de schrijver van fictie – het doet Wiener met de grootst mogelijke instemming Elsbeth Etty citeren: ‘In fictie bestaan geen leugens en bedrog, geen laster of smaad, een fictieschrijver hoeft (goddank) geen rekenschap af te leggen over zijn verhaal’. Wiener noemt deze stelling ‘geldig, absoluut, zo geldig zelfs dat hij wel als een grondrecht door schrijvers mag worden opgeëist’.

In literatuur streeft de schrijver, noodgedwongen op basis van zijn eigen ervaringen en waarneming van de werkelijkheid, naar schoonheid, ‘losgemaakt’ van de werkelijkheid en de eigen ervaringen ‘en tot een nieuwe, autonome wereld verheven door middel van literaire verbeelding’. Literatuur is dus: eigen ervaringen + literaire verbeelding. Daardoor kan om het even welk leven, zelfs het saaiste en onbeduidendste, het uitgangspunt vormen voor een literair werk, voor fictie. Waar het in de literatuur om draait, is niet de inhoud, maar: ‘de stijl en de authenticiteit’. ‘[O]f het geschrevene in wat wij de werkelijkheid plegen te noemen ook inderdaad heeft plaatsgevonden is niet relevant.’ En een zin verder, opnieuw dat onderscheid tussen feitelijke en artistieke ‘waarheid’: ‘Wat er stáát is waar, althans als het er goed staat, en níét waar als het er slecht staat, en in hoeverre des schrijvers werkelijkheid model heeft gestaan voor deze nieuwe versie van de werkelijkheid is van geen enkel belang. Uiteindelijk,’ besluit Wiener, ‘is de enig hanteerbare maatstaf voor literatuur de vraag in hoeverre een boek “goed” is of “slecht”.’

Wat die ‘literaire meerwaarde’ dan precies is, het blijft gissen want: ‘Meer valt er – in concreto – niet van te zeggen.’

En waarom Wiener het aanvankelijk ook over ‘ethiek’ heeft (‘[d]e wereld van de gecomponeerde tekst bestaat autonoom en onafhankelijk van iedere andere wereld en kan slechts worden getoetst aan normen van artisticiteit en ethiek’), wordt ook niet duidelijk.


L.H. Wiener,


200713