donderdag 2 juli 2020

scherf 28

Schrijverscredo

 

Helemaal op het eind van Bekentenissen van een burger sta ik stil bij een passage over Sándor Márais schrijverschap, ik ga er zin voor zin op in.

 

Ik schreef omdat ik iets te zeggen had en ook omdat het schrijversleven bij mijn karakter en mijn geestelijke gesteldheid paste.

 

Je moet iets te zeggen hebben. Dat betekent: iets wat nog niet gezegd is of wat anderen niet zeggen. Om te schrijven is oorspronkelijkheid nodig, vernieuwing. Maar dat is niet voldoende. Het ‘schrijversleven’ is iets aparts. Het vergt een inzet die niet aan iedereen gegeven is. Je moet er een apart karakter voor hebben, een aparte ‘geestelijke gesteldheid’. In deze eerste zin staan nogal wat aannames: Sándor Márai is ervan overtuigd dat hij niet alleen een oorspronkelijke bijdrage kan leveren maar ook dat hij een bijzonder karakter heeft.

 

Bovendien schreef ik omdat de literaire expressie levensgevoelens opwekt die van hogere aard zijn dan de gevoelens die de handelingen van het ‘uiterlijke’ leven opleveren.

 

Sándor Márai beoogt niet zomaar een schrijven, neen hij wil een ‘literaire expressie’. Hij wil literatuur maken. Daarvan verwacht hij dat het hem in hogere sferen zal brengen dan waar hij in een gewoon leven, zonder schrijven dus, denkt te vertoeven. Het plezier of de zinervaring – want daar zal het met die ‘levensgevoelens’ wel op komen – die in een schrijfloos bestaan (‘het “uiterlijke” leven’) te oogsten vallen, zijn van lager allooi. De schrijver bevindt zich op een hoogte. Hij geniet het overzicht. Let ook op de aanhalingstekens waarin het woord ‘uiterlijke’ gevat is. Ze wijzen op het onechte, het vergeefse van dat leven, dat niet door dat hogere inzicht wordt verrijkt.

 

Die gevoelens mogen echter niet het uiteindelijke doel zijn van de schrijver, en nadat hij ze ervaren heeft, dient hij ze te negeren en over te brengen in de gesloten vorm die het kunstwerk is.

 

Dit is een verrassende wending. Je zou toch denken dat het in het schrijven om die hogere gevoelens zou gaan, maar neen, Sándor Márai verwacht van de schrijver dat hij nog een stap verder gaat: het kunstwerk dat van het schrijven het resultaat is, primeert. De hogere gevoelens kunnen niet méér zijn dan een plezierig neveneffect. Maar ze moeten wel worden overgebracht naar het uiteindelijke resultaat. Ze moeten daarin aanwezig zijn, en dus navoelbaar. De schrijver moet met andere woorden zijn genoten hogere gevoelens in een genereus gebaar delen of minstens beschikbaar stellen.

 

Daarna kan het kunstwerk zijn eigen leven gaan leiden, zonder dat het van buitenaf ondersteund hoeft te worden door bewonderaars of door wie of wat dan ook.

 

Eens de ‘literaire expressie’ geschreven, is de rol van de schrijver uitgespeeld. Het kunstwerk is autonoom, moet op eigen kracht verder. Ook elke beïnvloeding van buitenaf is uit den boze. Een kunstwerk dat niet zelfredzaam is, schiet te kort. Een schrijver zal niet ronselen en konkelfoezen. Ook de receptie van het werk, in welke vorm dan ook, verandert niets aan zijn essentie.

 

Sándor Márai, Bekentenissen van een burger (1935; vertaling Henry Kammer, 2007), 441-442.


 

200609