zondag 29 juni 2014

tour 76



5 mei 2014



dag 7.4


Ik merk (achteraf) dat ik op een dag als vandaag weinig aan deze notities denk (weinig schrijf in mijn hoofd): het parcours is té lastig om te denken. Waaruit ik afleid dat sportievelingen en kickzoekers misschien nu net het denken ontvluchten – maar dat lijkt mij een voorbarige veralgemenisering of toch minstens een redeneerfout.

Ik probeer onderweg de gedachten die tijdens mijn koninginne-etappe in mij opkomen vast te houden door trefwoorden te memoriseren. Vandaag zijn dat: hondje, straaljagers.

Tijdens de beklimming van de Rousset word ik door een keffertje opgewacht. Op een erf links van de weg zie ik een drietal mensen aanstalten maken om in een auto te stappen. Ze nemen afscheid van de mensen die zij klaarblijkelijk een bezoek hebben gebracht. Daarbij slaan zij even geen acht op hun hondje. Het beest is zo uitgelaten van de plotse bevrijding uit het lange stilzitten dat het niet in de auto springt waarvan de deuren al open staan, maar mij schril blaffend op het linkse vak van de weg achterna zit. En aangezien ik maar traag fiets – de weg stijgt stevig – blijft het beest erg lang gelijk op lopen. Maar dan moet het toch uit het wiel. Het loopt al vlug een achterstand van een twintigtal meter op. Het hondje heeft echter zo zijn zinnen gezet op mijn malende kuiten, dat het maar blijft rennen en blaffen, en daarbij het aankomende verkeer niet in de gaten houdt. Een auto nadert nogal snel uit de tegenovergestelde richting. Ik gebaar naar de chauffeur dat hij best wat vaart minder ten einde de hond, die hij misschien niet heeft gezien, niet van de weg te rijden. De afscheidsnemers hebben nu eindelijk in de gaten dat hun huisdier niet alleen een hard zwoegende fietstoerist ambeteert maar bovendien gevaar loopt en roepen het tot de orde. Meteen houdt het keffen op en de overmoedige blaffer ziet nu ook de aankomende auto op ‘zijn’ vak. Het beest springt in de berm en keert huiswaarts. Een van de drie mensen begrijpt dat ik de hond, hoewel hij mij belaagde, voor zwaar onheil heb behoed en maakt een gebaar dat tegelijk verontschuldiging en erkentelijkheid uitdrukt: een op halve hoogte uitgestoken hand. Een paar honderd meter verder word ik voorbijgestoken door de auto van het drietal. Voorin een zwaaiende hand, dezelfde van daarnet. Maar op de hoedenplank, tegen de achterruit opbotsend, gaat diezelfde keffer opnieuw danig te keer.
 
Wat verderop hoor ik het aanzwellende geluid van een straaljager. Dat is niet de eerste keer en het zal ook niet de laatste keer zijn: blijkbaar hebben de Fransen nog geld om hun gevechtspiloten te laten oefenen. En hun land is uitgestrekt en verlaten genoeg voor laagvliegers want het tuig dat opeens boven het dal, of eigenlijk in het dal verschijnt, zit wel heel dicht tegen de bodem aan. Ik ben mij op dat ogenblik langs de dalwand naar boven aan het hijsen en bevind mij al een meter of honderd boven de weg ginds in de diepte, waar ik daarnet nog werd belaagd door een dolle hond. Het vliegtuig, een kleine jager, glijdt het dal in, het daalt, en het daalt zo diep dat het mij links van mij en zelfs onder mij kruist. Ik denk niet dat we meer dan honderd meter van elkaar verwijderd zijn. Op het ogenblik dat wij elkaar kruisen, met zéér verschillende snelheid aangezien ik op dat ogenblik nauwelijks 6 kilometer per uur haal, zie ik heel duidelijk de piloot in profiel. Ik heb zelfs de indruk dat hij even zijn hoofd naar mij wendt. ’t Is echt een menselijk contact. Zou het aangenamer zijn om door dit soort tuig te worden gebombardeerd in plaats van door een drone?