3 mei 2014
dag 5.3
Ik heb het al in de gaten: ’t
zullen vooral mannen zijn waarmee ik tijdens deze reis te maken krijg. Geen
rijpere vrouwen, jammer genoeg, en ook geen freules aan wie ik een kwakje van
mijn supercyclistenzaad kan verstrekken met behulp waarvan zij een nieuwe
Poulidor kunnen baren – ik weet het wel, Poupou verloor altijd maar hij bleef
minzaam.
Soms, al fietsend, dwalen mijn
gedachten af maar dat duurt meestal maar tot de volgende helling. En dat er
hellingen op me af komen, reken maar! Na het oversteken van de Oule is het voor
lange tijd gedaan met platte of tamelijk platte wegen. (Platte wegen, platte
gedachten.)
Neem bijvoorbeeld Poligny. Op een
bord lees ik: Poligny, capital de la
comté. Daar heb je die kaas weer. De uitvallende mist waarmee ik vanmorgen
ben vertrokken is inmiddels een constant gemiezer geworden. En wanneer ik
Poligny verlaat (na er een kop koffie te hebben gedronken) en aan de eerste
echte klim van de reis begin, het serieuzere werk zeg maar, een klim van een
kilometer of vier met een hoogteverschil van plusminus 300 meter, zit ik meteen
in een wolk. Een natte wolk is het,
ik zie geen steek van het prachtige panorama dat zich aan mijn rechterzijde had
moeten uitvouwen.
Eenmaal boven wordt het wat helderder, ik bedoel: het blijft
zwaarbewolkt en miezeren, maar het is toch geen mist meer waarin ik rijd. Er
staat wel een nogal gure noordenwind: favorable,
dat wil zeggen blazend in mijn voordeel, maar weinig agréable. Ik krijg het ronduit koud en trek mijn regenjas aan. Niet
dat ik er warm van krijg, maar in de afzink blaast op die manier de kou niet
door mijn natte kleren heen tot op mijn vel.
In Mirebel vind ik onder een linde
een (natte) bank-met-tafel. Een geschikte plaats om te picknicken: het complet-brood van eergisteren, de rest
van de worst en kaas die ik nog van thuis meegenomen heb, een stuk crunch. En water. Altijd maar water.
Mijn laatste koffie van de dag
drink ik in een bar-restaurant-friterie aan de route nationale in La Tour du Meix.
Ik zit aan de toog, naast een sculptuur voorstellende een ruggelings liggende
stier die bestegen wordt door een wulpse koe. Een jongen uit het dorp komt aan
de uitbater zijn diensten aanbieden voor het weekend. Als die nodig zijn, zal
hij een telefoontje krijgen. Alle carrières beginnen bescheiden.
Ik ben in de bergen aanbeland, mag
ik nu wel zeggen. Dat werd aangekondigd door de steeds minder horizontale en
uiteindelijk stevig gekartelde, zeg maar geaccidenteerde horizonlijn, door het
feit dat toppen in wolken verdwenen, door een eerste haarspeldbocht, door een
opvallende toename van het aantal 4x4’s, door koeien-met-bellen en door het feit
dat ik geen vijftien per uur gemiddeld meer haal.
Op de los trappende stukken tussen
twee hellingen in interview ik mezelf. Ik sta de reporter van de plaatselijke
zender te woord: Bah oui, je roulais sous
la pluie. Disons, ce n’était pas vraiment de la pluie.
C’était plutôt du brouillard. C’est à dire, c’était comme si je traversais des
nuages… Enzovoort. Beelden van Vlaamse boerenkinkels die een microfoon
onder de neus geduwd krijgen en nog nahijgend een Franstalige reporter te woord
staan.
Dan gaat plots mijn telefoon:
bericht! Maar ik stop niet meteen. Eerst nog de helling op, het lezen van het
bericht moet een beloning zijn. Ik verneem: dat Sarah helpt met Trui’s
verhuizing. Dat het daar warm is en dat er mooie wolken zijn. Dat ze allemaal
aan me denken en me het beste wensen.
De vermoeidheid treedt in, en
het denken valt weg. Ik rijd langs Onoz (wat ik om voor de hand liggende
redenen een onnozele naam vind) en kom in Cernon. Een hotel lonkt maar het is
nog maar vier uur. Aan een dame die net thuis komt en uit haar auto stapt vraag
ik of er in de volgende dorpen, die nu al redelijk ver uit elkaar liggen, ook
hotels zijn. Niet in Condes, zegt ze, maar wel in Thoirette. Ik kijk op de
kaart en stel vast dat Thoirette 25 kilometer verder ligt. Ja, zegt de dame,
maar dat zijn vooral dalende kilometers. Het zal niet zo lastig zijn als het
stuk dat u net achter de rug hebt. Ik besluit het er op te wagen. Om half zes
sta ik in het Hôtel du Pont in Thoirette. Maar er zijn geen kamers vrij, meldt
de hoteluitbater, die tijdelijk enkel caféuitbater is. We zijn de kamers aan
het herinrichten. Ik kijk rond in de gelagzaal en kan me een beeld vormen van
de smaak van de herinrichter en diens opdrachtgever. Maar, zegt hij nog, ik heb
een vriend in het dorp die een gîte heeft. Ik bel voor u.
En zo komt het dat ik nu in die
gîte zit, een opgelapt rijhuisje aan de Grand Rue. De eigenaar baat naast het
pand een winkel met vissersgerief uit. Zijn vrouw, die Frans spreekt met een
Pools of in elk geval Oost-Europees accent, toont me de weg in de gîte. Het
heeft nogal wat voeten in de aarde vooraleer er warm water uit de
warmwaterkraan komt. De boiler moet eerst zijn werk doen en dat duurt een uur.
In afwachting ga ik naar het Carrefourfiliaal dat ik in het begin van Thoirette
heb gezien. Ik eet liever alleen in mijn huisje dan alleen op restaurant!