woensdag 18 juni 2014

tour 66



3 mei 2014

dag 5.3

Ik heb het al in de gaten: ’t zullen vooral mannen zijn waarmee ik tijdens deze reis te maken krijg. Geen rijpere vrouwen, jammer genoeg, en ook geen freules aan wie ik een kwakje van mijn supercyclistenzaad kan verstrekken met behulp waarvan zij een nieuwe Poulidor kunnen baren – ik weet het wel, Poupou verloor altijd maar hij bleef minzaam.

Soms, al fietsend, dwalen mijn gedachten af maar dat duurt meestal maar tot de volgende helling. En dat er hellingen op me af komen, reken maar! Na het oversteken van de Oule is het voor lange tijd gedaan met platte of tamelijk platte wegen. (Platte wegen, platte gedachten.)

Neem bijvoorbeeld Poligny. Op een bord lees ik: Poligny, capital de la comté. Daar heb je die kaas weer. De uitvallende mist waarmee ik vanmorgen ben vertrokken is inmiddels een constant gemiezer geworden. En wanneer ik Poligny verlaat (na er een kop koffie te hebben gedronken) en aan de eerste echte klim van de reis begin, het serieuzere werk zeg maar, een klim van een kilometer of vier met een hoogteverschil van plusminus 300 meter, zit ik meteen in een wolk. Een natte wolk is het, ik zie geen steek van het prachtige panorama dat zich aan mijn rechterzijde had moeten uitvouwen. 

Eenmaal boven wordt het wat helderder, ik bedoel: het blijft zwaarbewolkt en miezeren, maar het is toch geen mist meer waarin ik rijd. Er staat wel een nogal gure noordenwind: favorable, dat wil zeggen blazend in mijn voordeel, maar weinig agréable. Ik krijg het ronduit koud en trek mijn regenjas aan. Niet dat ik er warm van krijg, maar in de afzink blaast op die manier de kou niet door mijn natte kleren heen tot op mijn vel.

In Mirebel vind ik onder een linde een (natte) bank-met-tafel. Een geschikte plaats om te picknicken: het complet-brood van eergisteren, de rest van de worst en kaas die ik nog van thuis meegenomen heb, een stuk crunch. En water. Altijd maar water.

Mijn laatste koffie van de dag drink ik in een bar-restaurant-friterie aan de route nationale in La Tour du Meix. Ik zit aan de toog, naast een sculptuur voorstellende een ruggelings liggende stier die bestegen wordt door een wulpse koe. Een jongen uit het dorp komt aan de uitbater zijn diensten aanbieden voor het weekend. Als die nodig zijn, zal hij een telefoontje krijgen. Alle carrières beginnen bescheiden.


Ik ben in de bergen aanbeland, mag ik nu wel zeggen. Dat werd aangekondigd door de steeds minder horizontale en uiteindelijk stevig gekartelde, zeg maar geaccidenteerde horizonlijn, door het feit dat toppen in wolken verdwenen, door een eerste haarspeldbocht, door een opvallende toename van het aantal 4x4’s, door koeien-met-bellen en door het feit dat ik geen vijftien per uur gemiddeld meer haal.
Op de los trappende stukken tussen twee hellingen in interview ik mezelf. Ik sta de reporter van de plaatselijke zender te woord: Bah oui, je roulais sous la pluie. Disons, ce n’était pas vraiment de la pluie. C’était plutôt du brouillard. C’est à dire, c’était comme si je traversais des nuages…  Enzovoort. Beelden van Vlaamse boerenkinkels die een microfoon onder de neus geduwd krijgen en nog nahijgend een Franstalige reporter te woord staan.

Dan gaat plots mijn telefoon: bericht! Maar ik stop niet meteen. Eerst nog de helling op, het lezen van het bericht moet een beloning zijn. Ik verneem: dat Sarah helpt met Trui’s verhuizing. Dat het daar warm is en dat er mooie wolken zijn. Dat ze allemaal aan me denken en me het beste wensen.


De vermoeidheid treedt in, en het denken valt weg. Ik rijd langs Onoz (wat ik om voor de hand liggende redenen een onnozele naam vind) en kom in Cernon. Een hotel lonkt maar het is nog maar vier uur. Aan een dame die net thuis komt en uit haar auto stapt vraag ik of er in de volgende dorpen, die nu al redelijk ver uit elkaar liggen, ook hotels zijn. Niet in Condes, zegt ze, maar wel in Thoirette. Ik kijk op de kaart en stel vast dat Thoirette 25 kilometer verder ligt. Ja, zegt de dame, maar dat zijn vooral dalende kilometers. Het zal niet zo lastig zijn als het stuk dat u net achter de rug hebt. Ik besluit het er op te wagen. Om half zes sta ik in het Hôtel du Pont in Thoirette. Maar er zijn geen kamers vrij, meldt de hoteluitbater, die tijdelijk enkel caféuitbater is. We zijn de kamers aan het herinrichten. Ik kijk rond in de gelagzaal en kan me een beeld vormen van de smaak van de herinrichter en diens opdrachtgever. Maar, zegt hij nog, ik heb een vriend in het dorp die een gîte heeft. Ik bel voor u.

En zo komt het dat ik nu in die gîte zit, een opgelapt rijhuisje aan de Grand Rue. De eigenaar baat naast het pand een winkel met vissersgerief uit. Zijn vrouw, die Frans spreekt met een Pools of in elk geval Oost-Europees accent, toont me de weg in de gîte. Het heeft nogal wat voeten in de aarde vooraleer er warm water uit de warmwaterkraan komt. De boiler moet eerst zijn werk doen en dat duurt een uur. In afwachting ga ik naar het Carrefourfiliaal dat ik in het begin van Thoirette heb gezien. Ik eet liever alleen in mijn huisje dan alleen op restaurant!