5 mei 2014
dag 7.2
In Tullins houd ik halt voor een grand crème. Dat begint een traditie te worden: geen dag laten
voorbijgaan zonder grand crème. Het
is ook iets wat me met Sarah verbindt omdat we altijd, als we samen in
Frankrijk zijn, grand crèmes drinken.
Eigenlijk is het iets wat ik van haar heb geleerd want vroeger dronk ik nooit grand crèmes.
Ik neem plaats op het uit enkele tafeltjes en stoeltjes
bestaande terras dat op een nauw trottoir naast een drukke invalsweg is
opgesteld. Naast mij zit een koppel een espressootje te nuttigen, de man lijkt
me het patsertype. Het zou me niet verwonderen indien die dikke BMW aan de
overkant van de straat de zijne zou zijn. Ik houd me bezig met mijn notities,
niet met wat de twee tot elkaar zeggen. Dan komt er van de overkant van de
straat – hij wordt bijna aangereden – een oudere allochtone man aangestapt. Zijn
tred is wat sukkelachtig. Hoewel de oude man mij allerminst een Italiaan lijkt,
begroet de patser hem in het Italiaans. Die twee kennen elkaar, zoveel is
duidelijk. De Noord-Afrikaan, want dat is hij, groet de twee beleefd en
antwoordt op de vraag van de patser hoe het gaat met het obligate Ça va. Maar het klinkt heel weinig enthousiast.
De patser brengt het gesprek vlug waar het moet zijn: werk, en dat er geen is.
Misschien wilde je een piston?,
vraagt hij aan de Italiaan die geen Italiaan is. Neenee, zegt de oudere man. En
hij zegt: Ceux qui travaillent ont tort.
Dat bedoelt hij niet ernstig. De vrouw kijkt verwonderd op, maar de patser
snapt de ironie. Misschien voor uw zoon? Raak: het is voor de zoon. Wat kan
hij?, vraagt de patser. Schilderen. Och, schilderen, zucht de patser. Vergeet
het! Schilderwerk is er al helemaal niet! Het gesprek loopt op een sisser af.
De oudere man druipt af en neemt superbeleefd afscheid van zowel mijnheer als
mevrouw. Aan haar geeft hij zelfs twee kussen, aan elke kant een. Het is niet
eens duidelijk of dat ook ironisch bedoeld is.
Net voor Tullins moest ik in de remmen voor een boer die
zijn kudde geiten liet oversteken. Hij liet ze zomaar los, ze kenden de weg van
de boerderij naar hun weide. Dat was niet zó moeilijk: gelijk oversteken. Samen
met zijn hond bleef de hoeder van kudden aan de kant van zijn boerderij staan.
Er kwam met grote vaart een auto aangereden. De hele situatie leek me niet zonder
gevaar. Maar inmiddels waren de geiten al in de weide en van pure leute maakten
ze bokkensprongen op een oude stronk die waarschijnlijk speciaal daarvoor was
blijven liggen. Het geheel leek me – afgezien van de brede tweevaksbaan en het
drukke verkeer daarop – een tafereel uit een vorige of voorvorige eeuw. Die man
zou zijn tijd nog uitdoen en dan zou ook dat gedaan zijn en zou het handvol biogeitenkaasconsumenten
dat zich altijd op de marktjes in Tullins en omstreken had bevoorraad ook op
Chavroux moeten overschakelen.
Verdwijning dreigt mogelijk ook voor de fabrieksvestiging
van Arjo Wiggins waaraan ik net daarvoor was voorbijgereden. Bij de
ingangspoort stond een stakingspiket. Ik was net aan het afdalen en reed dus te
snel om de fleurige letters op de spandoeken te lezen, maar het leek me niet
te gaan om een enthousiaste commentaar over een spectaculair gunstig
zakencijfer en de lucratieve deelname van de werknemers aan de winst. Neen, dit
leek mij de zoveelste fabriek die op sluiten stond en weldra het intussen
onmetelijke contingent van verlaten fabrieksgebouwen en handelspanden zou
vervoegen. Als vanzelf koppelde ik deze waarneming aan de berichtgeving ’s
avonds en ’s morgens op de tv over de onderhandelingen over een buitenlandse overname
van Alstom, wat voor de Fransen een kaakslag zou zijn aangezien Alstom,
fabrikant van de tgv-treinen, een kroonjuweel is van de nationale economie.