1 mei 2014
dag 3.4
Hoe beschrijf je landschappen? Golvend, glooiend,
geaccidenteerd. Lieflijk, zacht, geleidelijk veranderend en overgaand in een
ander. Een dreigende wolkenlucht met daarin kraaien, eksters, hier en daar een
roofvogel die feilloos de wetten van de thermiek beheerst. Om de drie of vijf
of zeven kilometer een halfverlaten dorp. Bakstenen gevels, gepleisterde
gevels, natuurstenen gevels. Kerken als een lanceerklare raket, als een in
elkaar gedoken waakhond, als een wachter, als een gestrand schip. De daken van
de huizen in leisteen, gebakken pannen, fier gekleurde schalies. De kleuren uitbundig
of grijs en grauw. Karrewielen, kabouters, trampolines in de voortuin.
Voordeuren met een afdakje in bewerkt glas. De kerstversiering die is blijven
hangen. Een weg die zich door een vochtig bos slingert. En in dat bos: de
vogels die piepen, zingen, fluiten, jubelen, roepen, lachen. Op de weiden: koeien
staren je stom aan alsof ze voor de eerste keer een fietser zien passeren. Bruine
koeien, wit-zwart gevlekte, beige. En dat het je opvalt dat er nergens nog
honden rondlopen, geen eendjes meer rijden, en ook geen R4’s. De watertorens op
de toppen van de heuvels: net als de kerktorens bakens in het land, ze staan ook
op de Michelinkaarten aangegeven. Het frisse lentegroen van de bermen vol
bloeiende bloemen, een nog kale boom met maretak, het geel van de
koolzaadvelden. Een weg die langs een bosrand loopt: mijn favoriete landschapscompositie.
En, niet onbelangrijk voor de fietser: het reliëf. Ginds lijkt de weg alweer
ferm te stijgen. En als je op die lastige klim even achteromkijkt, zie je al
vlug van hoe diep je komt.