Een sjofel mannetje met een zwarte lap over zijn ene oog, gekleed in een zwart jasje, maar ook met een prachtige sombrero op met lange kleurige kwasten langs de achterkant, dat ondanks zijn ruwe inborst in een haast even doodnerveuze toestand leek te verkeren als hijzelf. Door wat voor magnetische kracht werden deze trillende verloren schepsels in zijn baan gezogen? Cervantes ging hem voor achter de toog, liep twee treetjes op en trok een gordijn opzij. De arme eenzame ziel wilde hem zijn huis weer laten zien. De Consul beklom de treetjes met moeite. Eén klein kamertje, in beslag genomen door een reusachtige koperen bedstee. Roestige geweren in een rek tegen de muur. In een hoek, voor een piepklein porseleinen Mariabeeld, brandde een lampje. Een gewijde kaars eigenlijk, die via het glas een robijnrode flikkering door de kamer verspreidde en een brede gele flakkerende kegel op het plafond wierp: de pit brandde laag.
Malcolm Lowry, Onder de vulkaan, 329