De gelukkige eigenaars van een baby
– De buren zijn altijd erger.
Het hoeft niet te verbazen dat velen van hen in geheimzinnige omstandigheden sterven. Hoe dan ook, die van mij blijven nooit lang. Het is een voortdurend komen en gaan, van hun verblijfplaats naar de begraafplaats. Nochtans staat mijn huis op een stukje verkommerde sloppenbuurt. Een zo deprimerend oord dat men niet vlug op het idee zal komen hier iets nieuws te bouwen. Op het einde van mijn tuintje staat er, op de grens met het aanpalende perceel, een paviljoentje. Daarin nemen mensen graag hun intrek, telkens enkele maanden nadat ik me over hun voorgangers heb ontfermd.
Ik heb mijn hele leven in een appartement gewoond waar ik het bestaan van mijn vrouw en vijf kinderen moest dulden. Toen mijn kinderen het huis uit waren, duwde ik mijn vrouw met een elleboogstoot onder de metro. De politie slaagde er niet in een robotfoto van de verdachte samen te stellen en bovendien was er geen enkel bewijs dat het niet om een zelfdoding ging. Ik dacht dat ik eindelijk eens in alle rust zou kunnen leven.
– Maar de huurders van hierboven zijn gestorven van de ouderdom.
De nieuwe huurders hadden een hond die onophoudelijk blafte als ze uithuizig waren. Die mensen waren ook de gelukkige eigenaars van een baby. Baby’s schreeuwen. De echtgenoot stierf aan de gevolgen van een houweelzwaai in zijn kelder. Hij was er de flessen slechte wijn, die hij op een beurs had gekocht, aan het rangschikken. Zijn vrouw kon met haar loontje de huur niet meer betalen en ruimde baan met de voor de helft hondse rest van haar gezin. Anderen zijn in hun plaats gekomen. Ik bracht mijn tijd door met hen te verwijderen. Uiteindelijk heeft men mij onder toezicht geplaatst. Ze lieten me met tegenzin gaan. Ik achtte het wijzer te vertrekken.
– Te meer daar het straatlawaai me hinderde.
Ik kon toch moeilijk alle autobestuurders doden en al wie ’s nachts luid pratend voor het gebouw passeerde. Ik vestigde me dus in deze verloren hoek. In die tijd woonde er in het paviljoen een militair op rust. Hij was zo stil als een oorkussen, maar toch had ik de barak liever leeg aangetroffen. Op een dag brak de man zijn dijbeenkop toen hij in zijn tuin struikelde over een steen die na acht dagen van onophoudelijke regen bloot was komen te liggen. Ik trommelde de hulpdiensten niet op. Ondanks zijn gekrijs is hij in die woestijn van dorst en uitputting gestorven.
– Het was fout hem niet ter hulp te snellen.
Zijn opvolgers speelden gitaar. De zwerver die hen vermoordde droeg handschoenen. Ze hebben het wapen waarmee ze talrijke steken toegediend kregen toen ze knalbezopen waren niet kunnen terugvinden.
– Ze waren misschien zelfs gedrogeerd.
Dat heeft het onderzoek niet uitgewezen. Maar de zwerver was hardnekkig en zelfs de buren die de muziek niet kenden werden vaak opgeschrikt door hagelsalvo’s – alsof iemand hen om zeep wilde helpen. Een van hen stierf nochtans een natuurlijke dood. Een verwaarloosde ziekte deed het werk in mijn plaats. Ik was die ziekte dankbaar – al moet ik zeggen dat ik het zou hebben gewaardeerd indien zij wat minder traag zou zijn geweest.
– Op dit ogenblik is er niemand.
Op 15 april kwam een televisiezender me interviewen. Ik heb aan de journaliste gezegd dat, naar mijn mening, het paviljoen beter nooit had bestaan.
Régis Jauffret, Microfictions 537-538 – mijn vertaling