En nu verschenen, een voor een, de verschrikkelijke treinen boven op de verhoogde horizon, zinderend nu, als een luchtspiegeling: eerst de verre jammerklacht, dan het angstaanjagende spuien en opschieten van zwarte rook, een torenhoge roerloze zuil zonder oorsprong, dan een ronde romp, schijnbaar niet op de rails, zich schijnbaar de andere kant op begevend, of schijnbaar stoppend, schijnbaar niet stoppend, of schijnbaar wegsluipend over de velden, schijnbaar stoppend: o God, niet stoppend; heuvelafwaarts: klipperde-een klipperde-een: klipperde-twee klipperde-twee: klipperde-drie klipperde-drie: klipperde-vier klipperde-vier: helaas, Goddank, niet stoppend, en de rails die schudden, het station dat vloog, het kolengruis, zwart bitumineus: halsoverkop halsoverkop halsoverkop: en dan nog een trein, klipperde-een klipperde-een, komend uit de andere richting, zwaaiend, sissend, een halve meter boven de rails, vliegend, klipperde-twee, met één licht dat brandde tegen de morgen, klipperde-drie klipperde-drie, één enkel nutteloos vreemd oog, roodgoud: treinen, treinen, treinen, stuk voor stuk bereden door een vrouwelijke doodsgeest die in d kleine terts op een krijsend neusorgel speelde: halsoverkop halsoverkop halsoverkop.
Malcolm Lowry, Onder de vulkaan, 322