donderdag 10 maart 2011

mijn woordenboek 307

ANDER

Zoals in de chemie een vloeistof waaraan met intervallen telkens een druppel van een andere substantie wordt toegevoegd lange tijd enkel wordt verdund maar niet wezenlijk verandert, om dan plots, wanneer het punt van saturatie is bereikt, toch in iets anders over te gaan van waaruit de vroegere samenstelling niet meer kan worden gereconstrueerd omdat je nu eenmaal die toegevoegde druppels niet meer kunt isoleren, zo doet ook in de persoonsvorming het besef dat er naast jezelf ook nog andere individuen bestaan pas na tal van ervaringen die dit inzicht niet hebben kunnen bewerkstelligen plots zijn intrede – en daardoor is men nooit meer dezelfde en kan men ook nooit meer terugkeren naar die vroegere toestand. Voortaan is er naast het ik ook ‘de ander’.

Natuurlijk heb ik hier niet de biologische ‘andere mens’ voor ogen waardoor het kind zich al van bij het prilste begin omringd weet – als alles goed gaat tenminste: de zogende en zorgende moeder, de bescherming en gezag biedende vader (vaak vallen gezag en bescherming samen), de broers en zussen, de vriendjes waartegen het kind zich kan afzetten zoals het licht zich afzet tegen de duisternis, het droge tegen het natte, kou tegen warmte en wat weet ik niet al wat voor een basistegenstellingen zich in het beginnende leven allemaal aan de ontwakende perceptie presenteren.

Maar dat is biologie en elementaire ontwikkelingspsychologie. Gewoon waarnemen. Dat heeft weinig met zelfbesef, met eigen bewustzijn te maken. En al helemaal niet met de ethische dimensie van de persoonsvorming en volwassenwording. Over die kritische grens heb ik het hier. Ik heb het over de ander waarover bijvoorbeeld de filosoof Emmanuel Levinas het heeft – hij spelt steevast met hoofdletter: l’Autre. De Ander als aanstichter en katalysator van mijn morele besef. Het gelaat van de weduwe en de wees, de exemplarische want zwakke en kwetsbare Ander, zet mij tot moraliteit aan. En in die moraliteit bereikt mijn persoonlijkheid haar voltooiing, een toestand die het louter biologische, pragmatische, opportunistische overstijgt. Om deze stap te kunnen zetten moet ik in staat zijn tot empathie, moet ik in dat andere wezen een autonomie herkennen die tot eenzelfde soort morele gevoeligheid in staat is. Ik moet kunnen meevoelen met de pijn en de eenzaamheid die de ander kan lijden, maar ook met het geluk waartoe hij, of zij, in staat is.

Tot dan leef ik in een soort van droomwereld. In een irreële toestand in elk geval.

Ik herinner mij dat ik, tussen mijn zesde en tiende levensjaar, meer Karl May las dan misschien goed voor me was – een tijdje dacht ik zelfs dat ik werkelijk Old Shatterhand wás. En aangezien de voornaamste kwaliteit van deze blanke held – afgezien van zijn koene edelmoedigheid en zijn latente homo-erotische oriëntatie – erin bestond dat hij met een welgemikte uppercut zijn directe tegenstander wist uit te schakelen, dacht ook ik… – enfin, u raadt het wat ik dacht: de kin van mijn speelkameraad waarop mijn blanke vuist onzacht aankwam, moet aardig gejeukt hebben en zijn reactie op mijn identificatie met de romantische held, ontsproten aan het brein van een fantaisistische Duitser die nooit zijn huis had verlaten en deshalve nooit het Noord-Amerikaanse continent had betreden waar zijn gefingeerde held al die formidabele, edelmoedige, koene en zeer morele avonturen beleefde – en die, zo vernam ik veel later, de favoriete schrijver was van Adolf Hitler –, de reactie van mijn speelkameraad dus was in die mate duidelijk dat plotsklaps mij het besef overviel dat ik met een reële medemens te doen had, een ander, dé Ander.

Zo is mij het morele besef eigen geworden waarover Levinas het heeft. Uit de mate waarin een mens tot staat is empathisch te zijn en in zijn medemens echt een autonoom persoon te herkennen en niet een figurant in een voorgekauwd drama, kunnen wij iets afleiden over het moreel gehalte van zijn handelen en zijn persoonlijkheid.