dinsdag 1 maart 2011

mijn woordenboek 304

ANALOGIE
Ervaringen, mensen en de onvoorspelbare gangen des levens overweldigen ons. Het zijn wolken, het zijn monsters, het zijn definieerbare ondingen, niet aan het menselijk brein aangepast. En zich daar ook niets van aantrekkend. Het zijn amorfe amoeben, reusachtig uitvergroot. Dinosaurussen, kristallen, sterrennevels, schimmelslierten. Droombeelden, de roep van het bloed. Wij hebben structuur nodig om er iets van te begrijpen, om er greep op te krijgen. Wij passen al wat we meemaken in schema’s in, en die schema’s worden ons aangeleverd door het reeds bekende. Kennis is cumulatief. Aanleren is verloskunde. In alles wat zich als nieuw aankondigt, zoeken wij te herkennen wat wij al kennen. Vanuit het reeds gekende proberen wij vat te krijgen op het nieuwe – en zo herleiden wij het tot het oude. Daardoor zit er veel herhaling op wat we meemaken en, door het feit dat onze sjablonen niet altijd naadloos passen, ook veel rest en ruis. Of we zitten er – met onze onweerstaanbare drang om de wereld in analogieën te persen – glorieus naast. Dat heet: denkluiheid. Maar goed, zo gaat het nu eenmaal in het leven: verlies zit er uiteindelijk altijd op. De bril van de analogie is een nauwe en soms verblindende bril. Maar het kan niet anders. Zo bekijken wij de werkelijkheid, of datgene wat wij voor de werkelijkheid aanzien als: ‘vooruitgang’, ‘contrast’, ‘gelijkenis’, ‘herhaling’, enzovoort. De kantiaanse categorieën, quoi. ’t Is goed in eigen herte te kijken en zich hiervan bewust te zijn.