vrijdag 24 januari 2020

LVO 97



Veel tijd om zich over haar vergissing te beklagen, kreeg mijn moeder niet. Er kwamen vijf kinderen, er kwamen zorgen, er kwamen accidenten. Mijn vader vocht tegen zijn ziekte en drankzucht en was, door allerlei omstandigheden, vaak langdurig afwezig. Moeder probeerde het huishouden overeind te houden. Er was geldgebrek, regelrechte armoede zelfs. Er zullen hoogoplopende ruzies zijn geweest, maar die bleven voor de buitenwereld en zeker ook voor de kinderen verborgen. Van uit elkaar gaan was geen sprake. Er was de angst, er was de maatschappelijke druk. En er was meneer pastoor.

Maar meneer pastoor kon de neergang niet stoppen. Zeker niet de eerste tien jaren van deze mariage de raison. Dat vergat ik nog: er waren de jaren die voorbijgingen.

Nooit, ik zei het al, heb ik mijn ouders elkaar zien kussen of omhelzen of liefdevol aanraken. Ik groeide op in een kil gezin. Als kleuter werd ik wel nog geknuffeld, herinner ik mij: moeder nam haar jongste op schoot en noemde hem Boyke, vader liet me 's avonds zijn raspende baard aaien en zei dan dat hij, vader dus, de Grote Beer was. Bij het naar bed gaven kreeg ik van beide ouders een kus op mijn voorhoofd en daarop ook nog een dubbele, kruiselingse aai met de duim: tseentje bewaarje. God zegene en beware u. Maar dat viel toch allemaal vrij vlug weg. Affectie werd veel te vroeg een schaars en binnen de muren van het ouderlijk huis nagenoeg onverkrijgbaar goed.

‘Ze vroeg zich dikwijls af (...) waar ze in de fout waren gegaan wat hun opvoeding betrof. “Hebben we elkaar misschien niet vaak genoeg omhelsd in hun bijzijn? Hebben we ze niet laten zien hoe het is, een man en een vrouw die van elkaar houden?”’64

Ik ben als vijfde en laatste kind geboren in een liefdeloos gezin – ik was het derde dat in leven bleef.

Mijn moeder droomde al heel kort na haar huwelijk van de andere toekomst, die haar, gezien haar kwaliteiten, na een ánder verleden vast en zeker zou hebben toegelachen. Ons gezin was een losgeslagen schuit die afdreef naar het westen, nog steeds op zoek naar een vaste ankerplaats. Mijn broer en zus, al oud genoeg om ontwricht te zijn, struikelden met hun gekwetste kinderlijke onbevangenheid over de taalgrens. Ik had het geluk dat ik die eerste jaren niet bewust heb moeten meemaken en ook nog te jong was om in taalknopen verstrikt te raken.

64 David Grossman, Een vrouw op de vlucht voor een bericht, 518


(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin