woensdag 22 januari 2020

LVO 95



Wie iets opoffert, doet afstand van iets. Van een deel van zichzelf, van iets wat hij graag ziet of heeft, van iets wat hem of haar na aan het hart ligt. Het eigenbelang wordt opzijgeschoven – tijdelijk en eigenlijk zelfs definitief want anders is er niet echt van een offer sprake, enkel van een uitstel van genoegdoening. Ik probeer mij daar in het geval van mijn moeder iets bij voor te stellen. Zag zij zichzelf graag genoeg om datgene waar zij afstand van nam toen zij werd geconfronteerd met haar onvermogen om haar huwelijk te laten ontbinden een offer te kunnen noemen? Haar zelfbeeld was in die mate gering dat het moeilijk wordt om te stellen dat zij zichzelf wegcijferde: er viel niet veel weg te cijferen. De dominantie van haar vader, in de eerste plaats over haarzelf maar ook over haar moeder, had hoe dan ook sporen in haar psyche gekerfd. Hetzelfde kan worden gezegd over de slaafse onderdanigheid van haar moeder, en van de angst van die moeder voor haar tirannieke echtgenoot. Het is beangstigend te moeten veronderstellen dat die twee mensen, die ik zelf nooit heb gekend, ook in mij voortleven. Zoals ze dat ook in mijn kinderen doen, laat ons hopen in al wat verdunde mate.
Dat huwelijk van mijn ouders was uiteraard, zoals ik al stelde, ook een economische verbintenis. Het mocht dan aanvankelijk, door de ziektes en kwalen van mijn vader, nog meer zorgen hebben veroorzaakt dan er bij het begin ervan al waren, op de lange termijn bracht het toch welstand. Misschien hield dat betrekkelijke levenscomfort mijn moeder tegen om voor zichzelf te kiezen?
Anderzijds rijst ook de vraag of mijn moeder haar kinderen graag genoeg zag om voor hen, door bij haar man te blijven, dat offer te brengen? Niet dat ik eraan twijfel dat mijn moeder haar kinderen graag zag, zoals moeders dat altijd doen. Maar echt exuberant of exorbitant was die liefde nu toch ook weer niet. Daarvoor ging zij te zwaar gebukt onder haar eigen gewicht, een gewicht dat bestond uit haar geschiedenis, uit haar gefnuikte ambitie, uit haar natuurlijke somberheid en uit de zorgen van elke dag – de eerste huwelijksjaren waren niet wat je noemt verlengde wittebroodsweken geworden. Neen, mijn moeder miste het talent om lief te hebben. Zij miste de gulheid, de generositeit, de evidente zelfvergetelheid die daarvoor onontbeerlijk zijn – kwaliteiten die een onvoorwaardelijke liefde kenmerken. Mijn moeder was geen bron die van zichzelf overstroomde.
Dit onvermogen werd des te duidelijker toen zij zich ten aanzien van haar kleinkinderen te verhouden had. Want, ja, zo gaat dat: haar eigen kinderen – mijn broer, mijn zus en ikzelf dus – bleken ook niet vrij van de urgente drang om zich voort te planten, en in een mum van tijd ontloken er zes nieuwe twijgen aan de stamboom, mooi per twee verdeeld over de drie loten. Moeder, oma nu, zorgde wel goed voor deze kinderen als haar dat gevraagd werd, maar omdat enkel dat niet voldoende is, werd het haar zo weinig mogelijk en op den duur steeds minder gevraagd. De kleinkinderen – alle zes van het mannelijk geslacht, overigens – vonden het steeds lastiger om te verbergen dat ze niet graag bij hun grootmoeder langsgingen. Mijn zonen bijvoorbeeld lieten zich veel liever verwennen door mijn schoonmoeder, die hen wél met warmte en liefde wist te onthalen. Te langen leste werd dit verschil in aanhorigheid werkelijk gênant en in elk geval pijnlijk en viel het niet langer meer te verhullen.

(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin