maandag 20 januari 2020

vorig jaar 67


190120

Drie wilde zwanen vliegen, achter elkaar aan, door de vrieskoude wolkeloze lucht. Ik kijk ernaar en zie het en denk aan het geboortekaartje dat ik zevenentwintig jaar geleden (...) ontwierp, waarop ik twee zwanen tekende. * We hadden het over onze lectuur. S. is Bellow aan het lezen, Ravelstein. Hij vertelt erover, maar wát, is mij nu alweer ontgaan. Daarom zoek ik het nu op. Ravelstein is Bellows laatste roman, geschreven in 2000, toen hij 85 jaar was. Een professor, gemodelleerd naar Bellows collega Allan Bloom, vraagt aan zijn vriend, de verteller in het boek, om na zijn dood zijn biografie te schrijven. S. vraagt me: Zou jij dat doen, mijn biografie schrijven als ik dood ben? Neen, S., antwoord ik, dat zou ik niet doen. Hoog tijd dat ik weer eens iets van Bellow lees, een van de zeven boeken van hem die ik hier heb liggen en waarvan ik tot dusver enkel Herzog las, als ik het goed heb. En waarom niet ook De gedachteloze generatie van Bloom. D., die geen grote lezer is, koos het dunste boekje van Joseph Roth uit dat ‘ze’ hadden, Hotel Savoye. Dat wacht hier ook op lectuur, ik leg het opzij. Opeens nam het gesprek een serieuze wending. S. vertelde wanneer hij voor het eerst het besef van zijn sterfelijkheid had ervaren, en vroeg ons ernaar. Van hemzelf was het op zijn achtste gekomen – ik weet nu niet meer naar aanleiding waarvan. Maar zeker was het dat dat besef sindsdien altijd als een zware deksteen op een graf bovenop hem was blijven liggen, dat hij altijd dat gewicht gevoeld heeft en dat de angst voor de dood maar langzamerhand minder acuut werd. Ja, tot het op den duur omsloeg in zijn tegendeel, een verlangen naar de dood. In die mate zelfs, zo vertelde S., dat het vorig jaar (…). Dan was het de beurt aan D., die, tot mijn verbazing, stelde dat hij pas een drietal jaar geleden voor het eerst echt een doodsbesef had gekregen. Hoe en in welke omstandigheden, wou hij niet kwijt. Maar dat het rijkelijk laat was, kon hij wel aanvaarden. Ik heb het twee keer gehad, vertelde ik vervolgens, op mijn dertiende toen ik in ademnood kwam en vorig jaar, toen ik op intensieve zorgen lag met dat longembool. Toen heb ik toch ook wel beseft dat ik dood kon gaan maar vreemd genoeg maakte het me niet bang want ik had, vlak voor mijn transport van de plaats van het ongeluk naar het ziekenhuis, die bevrijdende tunnelervaring gehad, ja noem het gerust een bijnadoodervaring, op basis waarvan ik nu zeg dat doodgaan helemaal niet iets ergs is, integendeel: dat overweldigende besef dat het er eigenlijk allemaal niet toe doet en dat de wereld ook zonder jou gewoon blijft doordraaien, totdat hij, samen met de zon, ook zal vergaan, verdringt elke angst. Dat, zo herinner ik me nu, was het uitgangspunt van ons gesprek over doodsbesef en doodsverlangen: de onmogelijke, onaanvaardbare wetenschap dat alles, van je kinderen tot de planeten, gewoon doorgaat als je er zelf niet meer bent. Een besef dat, volgens mij, helemaal niet zo onaanvaardbaar hoeft te zijn. Integendeel, ik ervaar het als troostend. In de marge van dit gesprek beveelt S. de lectuur aan van Herman Hesses Narziss en Goldmund – ik weet niet meer hoe die associatie precies tot stand kwam. * Een man betreedt café The Rocks (de voormalige Tettenbar) en vraagt waarom ik hem zo aanstaar. Ik keek hem inderdaad aan, maar dat gebeurde onwillekeurig, zoals je nu eenmaal kijkt wie er binnenkomt als je zelf je tijdelijke territorium aan de bar hebt ingenomen waar iedereen die binnenkomt in het café moet passeren. Ik staar u helemaal niet aan, zeg ik. Maakt u zich geen zorgen. De man passeert en gaat naast een andere man zitten, die al een tijdje naast ons aan de toog zit. Ze voeren een gesprek en ik schenk geen aandacht aan hen. Wij hebben het over The Matrix, de film. S. vindt het een van de hoogtepunten in de filmgeschiedenis, en geeft daarvoor een mooi gestructureerde argumentatie. In drie punten, a, b en c. Opeens komt de man die daarnet binnenkwam en mij aansprak naast ons staan en vraagt: Als je nu zou gebrainwasht zijn, zou je het dan weten? Zijn vraag sluit perfect aan bij het gesprek dat S., D. en ik voeren. Hij heeft dus zitten luistervinken. S. antwoordt kort en bondig, zonder nadenken: Neen. * Wat later komen twee jongemannen binnen, kleurige strepen op het gelaat. Ze komen van een fuif van het Europacollege even naar hier afgezakt omdat er daar te weinig te drinken viel. Dat heb je als je de organisatie aan Italianen overlaat, weet de Spanjaard te vertellen. Samen met zijn vriend, een Parijzenaar met een Hongaarse moeder, bestellen ze een bier + ‘shot’, zijnde een tequila. De Parijzenaar/Hongaar is net uit Polen overgevlogen. Onderling praten ze Duits, maar met ons schakelen ze over naar Engels. Ik begin een gesprekje met de Parijzenaar/Hongaar in het Frans. Boeiende tijden, zeg ik, om diplomatie te studeren. Hij beaamt het. Er gebeurt vanalles en het gebeurt allemaal tegelijk. Op dit eigenste ogenblik protesteren duizenden Hongaren in Boedapest tegen hun dictator Victor Orban. Het is allemaal niet meer zo duidelijk, zoals het stabiele decennia lang duidelijk is geweest, of schijnbaar duidelijk, waar het allemaal naartoe gaat. * (…) *