(220219)
TWEE KOSTSCHOOLMEISJES (5/5)
Frédérique leidt op de kostschool ‘een
dubbelleven’ (40). Ze beantwoordt aan alle vereisten die gepaard gaan met de
‘pijlers van de orde op het Bausler Instituut’, te weten ‘[g]ehoorzaamheid en
discipline’, en wordt dientengevolge door de directrice op handen gedragen. Maar
haar aanbidster X, de ik-persoon van de roman (of novelle)
De gelukzalige jaren van tucht, ziet in haar perfectie een
‘houding’ (43), zij vindt dat Frédérique met haar strenge en goddeloze
gedachten en met de sterk geurende tabak in haar zelfgerolde sigaretten een
‘nihiliste’ is. Haar hang naar orde en netheid is niets anders dan een
strategie om niet op te vallen.
Wanneer een nieuw meisje, de
Belgische Micheline, aankomt en meteen haar belangstelling voor X toont, laat X
zich deze aandacht welgevallen: ‘Als ze me omhelsde, en ik liet dat toe, voelde
ik haar sterke, gezonde lichaam tegen me aan.’ (62) Zo ernstig en zwaarmoedig en
ongenaakbaar Frédérique is, zo oppervlakkig en vrolijk en fysiek is Micheline.
X verwaarloost haar vriendschap
met Frédérique. Ze krijgt daar vlug spijt van, maar Frédérique bewaart trots de
afstand die tussen hen beiden is ontstaan. Wanneer haar vader sterft, zegt
Frédérique na zijn begrafenis niet te zullen terugkeren naar de kostschool. X
verklaart haar haar liefde maar het is te laat: ‘Ik was kwijt wat ik in mijn
leven het belangrijkst had gevonden’ (66). Onmiddellijk daarna heeft Jaeggy het
over ‘de idyllische en wanhopige tijd van het volwassen worden’ (66). Met de
verdwijning van Frédérique gaat Arcadië teloor, ook al was het een ‘Arcadië van
ziekelijkheid’ (5). Dat het paradijs grondig moet teloorgaan, blijkt wanneer
later in het verhaal blijkt dat de kostschool, die eeuwig leek te zullen
bestaan, afgebroken is.
X weet dat ze haar vriendin
definitief kwijt is. Ze krijgt bij het afscheid nog een briefje toegespeeld dat
ze leest terwijl het treintje uit het station wegrijdt: ‘In de laatste regel
omhelsde ze met genegenheid’ (67). Een omhelzing, dan toch, maar het is er een
in woorden. Dat die woorden zijn neergeschreven in Frédériques fraaie
handschrift, waarvan X de nabootsing inmiddels heeft geperfectioneerd, vermag
de pil niet te vergulden.
Toch zal X Frédérique nog eens
terugzien. ‘Bij toeval.’ (89) Het kan niet erg lang na het afscheid zijn want
Frédérique is nu twintig. Ze leeft in barre omstandigheden op een koud kamertje
in Parijs, onthecht maar toch waardig, als deed ze ‘een spirituele, esthetische
oefening’. En dan, onmiddellijk daarop, een doordenker: ‘Alleen een estheet kan
alles opgeven.’ Frédérique zegt dat ze met de doden praat. ‘Haar halsslagader
klopte.’ (92)
Nog een allerlaatste keer ziet X
Frédérique terug. Deze keer durft ze het wel: ‘Ik pak haar hand.’ (101) Maar
het is te laat, de afstand is niet meer te overbruggen.
Ook de kostschool is weg. Wat
overblijft zijn de herinneringen, neergeschreven in dit prachtige boek, gesteld
in ‘een taal van doden’ (101). X zou nog eens ‘de klank van het klokje’ (16)
willen horen, dat een regelmatig en zeker leven regelde. De ‘beste jaren’ (81)
waren gekenmerkt door het comfort van het zich moeten onderwerpen aan de tucht,
door de ‘wellust van het gehoorzamen’ (85). ‘Misschien waren dat wel de mooiste
jaren, dacht ik. De jaren van tucht.’ (73)
Fleur Jaeggy, De gelukzalige jaren van tucht (1990, derde druk 2021), vertaling
uit het Italiaans door Annegret Börtner en Leontine Bijman van I beati anni del castigo (1989)