donderdag 27 juni 2019

graag Praag 28


190523


dag 18. Zeist (NL) – Berchem (B) – 150 km (a)

We nuttigen samen het ontbijt. Jan-Willem houdt er een vreemde volgorde op na: hij eet eerst een boterham met pindakaas en dan een met salami. Mij is altijd voorgehouden dat het zoets op het einde hoort te komen. Omgekeerd is ook, ten andere, de plaatsing van het afvoergat in de wc-pot: voor- in plaats van achteraan, waardoor een horizontaal presenteerschaaltje ontstaat waarop je pakketje als het ware ter keuring wordt gedeponeerd. Daar hebben we het even over, wat Jan-Willem wel leuk vindt, denk ik, alvorens te elfder ure nog het gewichtige onderwerp van het schrijven aan te snijden. JWL is er nog wel mee bezig, maar hij plaatst nauwelijks nog iets op zijn blog. Hij zegt dat hij er nu pas toe komt om de schrijfplannen die hij al op zijn twintigste had uit te werken. Maar ja, je weet hoe dat gaat, het leven dendert voorbij. Jan-Willem vertelt hoe je het zich aandienen van een onderwerp niet kunt afdwingen: het moet vanzelf ‘komen’, waarna je het enkel nog moet uitwerken. Bij mij ontstaat het veel meer tijdens het schrijven zelf, beken ik: ik weet vaak vooraf niet waar het heen gaat, waar het mij zal brengen. Dan gaat het over de tekst die hij bij de begrafenis van zijn vader voorlas. Inderdaad, dat was een heel mooie tekst, beaam ik. (Stom van me dat ik gisterenavond nog vroeg of zijn vader nog in leven was. Stom, maar vergeeflijk, denk ik.) Dat peil kon hij bij de tekst voor zijn moeder, die een tijd geleden overleed en waarbij Jan-Willem als vanzelfsprekend opnieuw als tekstschrijver werd aangesteld, niet meer halen. Daar waren relationele redenen voor, maar toch ook schrijfmatige: door de herhaling zou het op een kunststukje lijken, en dat lijkt nu eenmaal niet gemeend genoeg voor een begrafenisplechtigheid. We hebben het nog even over Taizé en de ingrijpende ervaringen die Jan-Willem daar indertijd heeft opgedaan – ervaringen waar hij pas nu echt los van lijkt te komen. In een van de brieven die we elkaar tien jaar geleden schreven (Brieven naar Bunnik) heb ik, zo voert hij nog aan, daarover iets geschreven dat hem niet zinde. We hebben het daar nog even over. En dan is het acht uur, tijd om afscheid te nemen. We weten niet wanneer wij elkaar zullen terugzien, en we weten dat we dat niet weten. Ik zie hoe Jan-Willem lang blijft staan om me te zien wegrijden. We wuiven nog naar elkaar. Dat gebaar ontroert me.




Met de goede aanwijzingen van Jan-Willem vind ik gemakkelijk mijn weg naar Bunnik en Nieuwegein, en zo weg uit de Utrechtse periferie. Ik kruis vele tientallen fietsers op de fietssnelweg: hier speelt die vervoersmodus echt wel een belangrijke rol. Vandaag moet ik vooral afstand overbruggen: 150 kilometer naar Antwerpen door het Land van Maas en Waal (in omgekeerde volgorde weliswaar steek ik deze rivieren over), en dan ook nog op een dermate snelle wijze dat ik op tijd in Brugge ben want ik heb een rendez-vous met R. Toch neem ik de tijd om op mijn gemak een ‘provençaals’ broodje te eten in Gorinchem en in het stadspark van Breda mijn laatste picknickvoorraad te verorberen, onder meer het nog altijd voortreffelijk smakende laatste stuk van mijn in Riesa gekochte brood. Uiteraard herinner ik mij in Breda die keer dat ik hier met T. was: het park, de winkelstraten, de plek onder de kathedraal waar we aten, een antiekzaak die we bezochten…