190523
dag 18. Zeist (NL) – Berchem (B)
– 150 km (a)
We nuttigen
samen het ontbijt. Jan-Willem houdt er een vreemde volgorde op na: hij eet
eerst een boterham met pindakaas en dan een met salami. Mij is altijd
voorgehouden dat het zoets op het einde hoort te komen. Omgekeerd is ook, ten
andere, de plaatsing van het afvoergat in de wc-pot: voor- in plaats van
achteraan, waardoor een horizontaal presenteerschaaltje ontstaat waarop je
pakketje als het ware ter keuring wordt gedeponeerd. Daar hebben we het even
over, wat Jan-Willem wel leuk vindt, denk ik, alvorens te elfder ure nog het
gewichtige onderwerp van het schrijven aan te snijden. JWL is er nog wel mee
bezig, maar hij plaatst nauwelijks nog iets op zijn blog. Hij zegt dat hij er
nu pas toe komt om de schrijfplannen die hij al op zijn twintigste had uit te
werken. Maar ja, je weet hoe dat gaat, het leven dendert voorbij. Jan-Willem
vertelt hoe je het zich aandienen van een onderwerp niet kunt afdwingen: het
moet vanzelf ‘komen’, waarna je het enkel nog moet uitwerken. Bij mij ontstaat
het veel meer tijdens het schrijven zelf, beken ik: ik weet vaak vooraf niet
waar het heen gaat, waar het mij zal brengen. Dan gaat het over de tekst die
hij bij de begrafenis van zijn vader voorlas. Inderdaad, dat was een heel mooie
tekst, beaam ik. (Stom van me dat ik gisterenavond nog vroeg of zijn vader nog
in leven was. Stom, maar vergeeflijk, denk ik.) Dat peil kon hij bij de tekst
voor zijn moeder, die een tijd geleden overleed en waarbij Jan-Willem als
vanzelfsprekend opnieuw als tekstschrijver werd aangesteld, niet meer halen.
Daar waren relationele redenen voor, maar toch ook schrijfmatige: door de
herhaling zou het op een kunststukje lijken, en dat lijkt nu eenmaal niet
gemeend genoeg voor een begrafenisplechtigheid. We hebben het nog even over
Taizé en de ingrijpende ervaringen die Jan-Willem daar indertijd heeft opgedaan
– ervaringen waar hij pas nu echt los van lijkt te komen. In een van de brieven
die we elkaar tien jaar geleden schreven (Brieven naar
Bunnik) heb ik, zo voert hij nog aan, daarover iets geschreven dat
hem niet zinde. We hebben het daar nog even over. En dan is het acht uur, tijd
om afscheid te nemen. We weten niet wanneer wij elkaar zullen terugzien, en we
weten dat we dat niet weten. Ik zie hoe Jan-Willem lang blijft staan om me te
zien wegrijden. We wuiven nog naar elkaar. Dat gebaar ontroert me.
Met de
goede aanwijzingen van Jan-Willem vind ik gemakkelijk mijn weg naar Bunnik en
Nieuwegein, en zo weg uit de Utrechtse periferie. Ik kruis vele tientallen
fietsers op de fietssnelweg: hier speelt die vervoersmodus echt wel een
belangrijke rol. Vandaag moet ik vooral afstand overbruggen: 150 kilometer naar
Antwerpen door het Land van Maas en Waal (in omgekeerde volgorde weliswaar
steek ik deze rivieren over), en dan ook nog op een dermate snelle wijze dat ik
op tijd in Brugge ben want ik heb een rendez-vous met R. Toch neem ik de tijd
om op mijn gemak een ‘provençaals’ broodje te eten in Gorinchem en in het
stadspark van Breda mijn laatste picknickvoorraad te verorberen, onder meer het
nog altijd voortreffelijk smakende laatste stuk van mijn in Riesa gekochte
brood. Uiteraard herinner ik mij in Breda die keer dat ik hier met T. was: het
park, de winkelstraten, de plek onder de kathedraal waar we aten, een
antiekzaak die we bezochten…